1.2 Reactie op discussiestuk 1: Centrale vs decentrale sturing van de vuursteun

Inleiding

“Tijdens een oefening kreeg ik het verzoek van een bataljonscommandant om een pantserhouwitserpeloton onder bevel te krijgen, omdat voor het welslagen van zijn plan de inzet van vuursteun cruciaal was. Ik stelde hem de tegenvraag of hij niet liever zou willen beschikken over het effect van de gehele afdeling. Hij gaf aan dat graag te willen, maar dat hem dit niet realistisch leek. Mijn reactie was dat dit zeer wel mogelijk was, op voorwaarde dat de vuureenheden centraal aangestuurd zouden worden.”

Graag meng ik mij in de discussie over de stelling: “Vuursteuneenheden worden centraal aangestuurd en niet uitgedeeld.” Mijn bijdrage is gebaseerd op kennis en ervaring die ik in de loop van de jaren als artillerist in allerlei functies heb opgedaan.

Als rechtgeaarde artillerist begin ik met het toelichten van begrippen en de ontwikkeling op hoofdlijnen van de artillerie-organisatie sinds de tweede wereldoorlog. Ik sluit af met mijn mening, die een ‘default mode’ waar onder bepaalde omstandigheden vanaf geweken kan worden.

Definities en begrippen

Fire Support Unit (FS unit, vuursteuneenheid).

Iedere eenheid die deel uitmaakt van het (geïntegreerde) vuursteunsysteem; bijvoorbeeld een afdeling veldartillerie, een batterij MLRS, een peloton mortieren of een squadron gevechtsvliegtuigen.

Fire Unit (FU, Vuureenheid).

De kleinste sub eenheid van een vuursteuneenheid, die zelfstandig vuur kan afgeven omdat over eigen vuurregel- en /of rekencapaciteit wordt beschikt; bijvoorbeeld een peloton veldartillerie, een gevechtsvliegtuig of een fregat.

Hoewel de definitie enige ruimte laat, interpreteer ik dat een vuursteuneenheid (in beginsel) zelfstandig beschikt over alle elementen van het vuursteunsysteem: Een commandovoering systeem, sensoren, wapenplatformen, munitie en logistiek. Internationaal gezien zijn artillerie bataljons voorbeelden van vuursteuneenheden. De Nederlandse 41 Afdeling Artillerie wijkt hier vanaf, vanwege het ontbreken van eigen sensoren en logistiek.

Een pantserhouwitser- of 120mm mortierpeloton, gecombineerd met het eigen Fire Direction Centre (FDC) is een goed voorbeeld van een Fire Unit.

Ontwikkeling artillerie organisatie in Nederland

Met de opbouw van de Nederlandse krijgsmacht na de tweede wereldoorlog werd de artillerie initieel gestoeld op het Britse organisatiesysteem. Voor de artillerie betekende dit onder andere een rechtstreekse koppeling tussen artillerie-eenheden en gevechtseenheden, waarbij de artilleriecommandant tevens optreedt als vuursteunadviseur.
Tot op de dag van vandaag hanteren de Britten dit systeem. Binnen een brigade is er een vaste koppeling tussen de gevechtsbatterijen en de manoeuvrebataljons. De batterijcommandant fungeert in dit systeem tevens als infanterie- of tankbataljon vuursteuncoördinator. Voordeel van dit systeem is dat gevechtsbataljons zich verzekerd weten van eigen vuursteun en dat de samenwerking soepel verloopt doordat men elkaar en elkaars procedures goed kent. Een nadeel van dit systeem is dat het minder flexibel is, als de brigadecommandant snel met meerdere vuureenheden (in de diepte) doelen aan wil grijpen of een vuursteunzwaartepunt creëren.

Omdat steeds meer Amerikaans materiaal werd aangeschaft, stapte de koninklijke landmacht in de jaren vijftig over van het Britse naar de Amerikaanse organisatiestructuur. Hierin is de artillerie gecentraliseerd in legerkorps- en divisieartillerie-eenheden en wordt capaciteit voor de duur van een operatie toegewezen aan gevechtseenheden. Het voordeel hiervan is dat dat de (schaarse) artillerie efficiënter ingezet worden. In dit systeem beschikken brigades formeel niet over een eigen artillerie bataljon. Hooguit krijgt deze artillerie eenheid de tactische opdracht ‘directe steun’.

Overigens is er in beide systemen een correlatie tussen het aantal gevechtsbatterijen en de hoeveelheid gevechtsbataljons in een brigade. Hierbij geldt de vuistregel dat de afdeling net zoveel gevechtsbatterijen heeft als dat er gevechtsbataljons zijn.

De stelling: “Vuursteuneenheden worden centraal aangestuurd en niet uitgedeeld.”

Voor de vuursteun moet mijns inziens het uitgangspunt blijven: ‘centraal gepland, decentraal uitgevoerd.’ Dit houdt in dat in de planningsfase dat de vuursteun optimaal geïntegreerd wordt in het operatieconcept van de commandant, maar dat dit niet ten koste gaat van snelheid, precisie en veiligheid tijdens de uitvoering.

Vuursteuneenheden kunnen wel degelijk ‘uitgedeeld’ worden. Ter illustratie, omdat artillerie nooit in reserve gehouden wordt, zal de divisie de (directe steun) de artillerie afdeling van de brigade die in reserve gehouden wordt, met bijvoorbeeld de tactische opdracht ‘vuurversterking’ voor de duur van de operatie uitdelen aan de brigade die in het zwaartepunt vecht.

Uit de toelichting op de stelling blijkt dat het vooral gaat of vuureenheden ‘uitgedeeld’ zouden moet worden aan bataljonstaakgroepen.

Met het uitgangspunt ‘centraal gepland, decentraal uitgevoerd’ worden gevechtseenheden wel degelijk versterkt met artillerie (ondersteunen is uit de vorige eeuw). Ze staan alleen niet onder bevel. Om de vuursteunwensen van de tactische grondcommandant te honoreren bestaat het vuurplanning proces, dat uit een top-down en een bottem-up benadering bestaat. In dit proces stellen de gevechtsbataljons, op basis van hun manoeuvreplan, een vuurplan op. Deze bataljonsvuurplannen worden, zodra geaccordeerd, opgenomen in het brigadevuurpan, waarmee deze opdracht worden aan de afdeling artillerie. De commandanten Fire Support Team (C-FST), de bataljonsvuursteunofficieren en de vuurleidingsofficieren van de afdeling artillerie hebben in dit vuurplanning proces een cruciale rol.

Misschien geldt het uitgangspunt ‘centraal gepland, decentraal uitgevoerd’ tegenwoordig nog wel meer dan in de tijd dat de leidraad in 2002 gepubliceerd werd. Toen was de M109 het brigadeinzetmiddel en die was vooral geschikt voor het ondersteunen van de nabije operatie.
Met de pantserhouwitser, inbegrepen lange dracht (precisie)munitie vecht de brigadecommandant zelf met zijn artillerie. Dit doet hij door het diepe gevecht te voeren, waarmee de voorwaarden voor een succesvolle nabije operatie geschapen worden. Dit diepe gevecht vindt al plaats terwijl de gevechtsbataljons nog geen (initieel) gevechtscontact hebben.
Daarnaast beïnvloedt de brigadecommandant met de inzet van zijn vuursteun het gevecht, door middel van het snel creëren en zo nodig verleggen van het (vuursteun) zwaartepunt.

Het decentraliseren van vuureenheden ontneemt de brigadecommandant de mogelijkheid om het gevecht (vroegtijdig) te beïnvloeden.

Natuurlijk zijn er omstandigheden waardoor vuureenheden (tijdelijk) decentraal ingezet kunnen worden. Hierbij valt te denken aan een situatie waarin het (centrale) commandovoeringssysteem niet gegarandeerd is, bijvoorbeeld omdat de tegenstander beschikt over hoogwaardige elektronische oorlogsvoeringmiddelen. Het decentraal inzetten van vuureenheden fungeert dan als ‘terugvaloptie’. Een andere mogelijkheid om vuureenheden decentraal in te zetten is als het gebied van verantwoordelijkheid dermate groot is, dat gecentraliseerde vuursteuninzet niet mogelijk is. Deze situatie geldt over het algemeen eerder bij vredesoperaties dan bij reguliere gevechtsoperaties. Overigens moet ook dan de mogelijkheid bestaan dat de vuureenheid vuuropdrachten voor het hogere niveau uitvoert.

Conclusie

Vuursteuneenheden worden wel degelijk, op basis van een tactische opdracht, ‘uitgedeeld’ aan lagere niveaus. In alle gevallen blijft ‘centraal gepland, decentraal uitgevoerd’ het uitgangspunt, waarbij onder bepaalde omstandigheden afgeweken kan worden van ‘de standaard’.

Lkol Rienk Sijbrandi

Andere artikelen

Login ledengedeelte VOAWEB