Eerste Wereldoorlog
Het Nederlandse leger mobiliseerde in 1914 met een groot officierstekort. Het aantal opgeleide verlofsofficieren was bij lange na niet voldoende om alle kaderplaatsen te bezetten. Daarenboven sloten de scholen voor verlofsofficieren, net als de KMA, hun poorten. Van deze maatregel kwam de legerleiding snel terug. Er dienden, liefst in zo kort mogelijke tijd, officieren te worden aangemaakt om de 200.000 gemobiliseerden aan te voeren. In 1915 heropenden zowel de KMA als de scholen voor verlofsofficieren hun poorten. Een bont scala van verkorte cursussen, over het algemeen zeer praktisch gericht, zag het levenslicht om het officierstekort op te lossen. Kwantiteit ging hierbij boven kwaliteit. Toen bovendien duidelijk werd in welke aantallen officieren bij de oorlogvoerende landen sneuvelden, werd de noodzaak voor een goede opleiding van reservisten zonneklaar. Volgens een berekening van De Gelder in 1920 gepubliceerd in Mavors en VBK zouden, indien Nederland bij de oorlog betrokken was geweest, als aanvulling 1500 beroeps- en 13.500 verlofsofficieren nodig zijn geweest! Aanvankelijk vonden de in 1915 gestarte vaandrigscursussen decentraal plaats, namelijk bij de eenheden, maar dit werkte niet. Kwalitatief waren de vaandrigs beneden te maat. In de loop van de mobilisatie werd een ander wel bijgesteld, maar het was duidelijk dat het gemis van de basis die in vredestijd gelegd had moeten worden, niet kon worden goedgemaakt.
Gedurende de mobilisatiejaren 1914-1918 deden verlofsofficieren dienst in de meest uiteenlopende functies, al of niet aansluitend aan hun opleiding. Van chauffeur tot kwartiermeester of verplegingsofficier, van compagniescommandant tot instructeur, overal kwamen ze terecht. Nu werd voor het eerst duidelijk dat het leger met een omvang van ruim 200.000 man alleen kon functioneren met aanvullend kader. Er begon begrip te groeien tussen beroeps- en verlofsofficieren, zij het dat de keerzijde van de beperkte militaire opleiding wel zijn sporen naliet.
Een andere ontwikkeling ten gevolge van de mobilisatie was dat het besef onder de verlofsofficieren groeide over hun belang voor de krijgsmacht, maar dat zij wat financiële en rechtspositionele omstandigheden betreft nog ernstig achterliepen. De verlofsofficieren sloten de handen ineen en richtten in 1917 de Vereeniging van Verlofsofficieren der Nederlandsche land- en Zeemacht op, een initiatief van reserve eerste luitenant van de artillerie J.J.L. van Zuylen. De eerste voorzitter werd in 1918 reserve eerste luitenant B.P. van der Sloot.
In 1919, na een fusie, ontstond de Algemene Vereeniging van Verlofsofficieren der Nederlandsche Land- en Zeemacht. In 1931 wijzigde de naam in Algemene Vereeniging van Nederlandsche Reserveofficieren. Oud-opperbevelhebber C.J. Snijders steunde deze vereniging van harte.
De doorbraak
Nederland was weliswaar buiten de strijd gebleven, maar de effecten van de Eerste Wereldoorlog beïnvloedden de militaire omstandigheden in Nederland sterk. Na de oorlog sloeg de balans sterk in het voordeel van de verlofsofficieren door. Ingrijpende bezuinigingen op de krijgsmacht werden onder meer gevonden door een inkrimping van de parate eenheden en van het beroepskader. Nu er, sinds de vrede van Versailles (1919), geen potentieel gevaarlijk leger meer aan de oostgrens stond en bovendien de Volkenbond als internationaal overlegorgaan was ingesteld, achtte de regering het verantwoord de diensttijd te verkorten tot alleen een opleidingsperiode van enkele maanden (1922).
Voor het zover was deden vele officieren een duit in het zakje over hoe de positie en opleiding van de verlofsofficieren vorm gegeven moest worden, rekening houdend met de bezuinigingen enerzijds en de recente oorlogservaring anderzijds. Westerveld legde, wat hij al eerder had gedaan, de nadruk op training gericht op de dagelijkse praktijk van het leidinggeven. Contact met de troep en een soepele overgang naar de beroepsstatus waren voor hem essentieel. Tevens stelde hij voor alle middelbare scholieren met gymnasium of hbs te verplichten reserveofficieren te worden. Dit was niet haalbaar, meer aanhang had de gedachte de officiersopleidingen van verlofs- en beroeps meer samen te voegen. Zou het wellicht mogelijk zijn een grote officiersopleiding te maken, voor alle categorieën? Kapitein Th.T.M. Schaepman had dit al in 1917 bepleit en in 1923 legde de inspecteur van het militair onderwijs generaal-majoor J.C. Logger zijn gewicht in de schaal voor deze oplossing. Niet alleen zou het goedkoper zijn, het bracht ook meer eenheid en wederzijds respect in het officierskorps. Hij stelde zich een opleidingsinstituut ter grootte van de Amerikaanse militaire academie West Point in Breda voor. Logger leek de wind in de zeilen te hebben, in 1924 werd deze concentratie regeringsvoornemen. Maar een storm van protest stak op. De wapens wilden hun eigen scholen voor verlofsofficieren niet opgeven en aan een mega-instituut van meer dan duizend leerlingen zou niet kunnen worden voldaan aan goede officiersvorming, Bovendien was de infrastructuur in Breda ontoereikend en het verschil in cursisten qua leeftijd en achtergrond te groot. De minister moest zijn voorstel intrekken.
De andere optie was de scholen voor verlofsofficieren te gebruiken als voorportaal voor de KMA. In de jaren 1919-1921 groeide hiervoor het draagvlak gestaag. Het idee als zodanig was niet nieuw. Van Dam van Isselt had het reeds in 1908 gelanceerd. Toen noemde hij als voordelen van dit systeem dat de aanstaande officier, omdat hij al een civiele opleiding had genoten op iets hogere leeftijd de stap naar de krijgsmacht maakte en, nog belangrijker, dat de organisatie en potentiële officier elkaar tijdens de functioneren als verlofsofficier al hadden leren kennen. In het jaar opleiding en functioneren als reservist konden de liefde voor het vak, persoonlijkheid, leiderschapskwaliteiten, toewijding enz. vastgesteld worden. De Staatscommissie die van 1910 tot 1913 de officiersopleidingen bestudeerde had deze optie ook aangeprezen, maar wilde nog niet de stap zetten hier de volledige officiersrekrutering op te baseren. De commissie wilde op individuele basis de overgang van militie- en reserveofficieren naar de beroepsstatus mogelijk maken maar vreesde dat juist door de hogere leeftijd en de reeds gevolgde civiele opleiding animo gering zou zijn. De vrees werd geuit dat alleen de kwalitatief minderen voor het leger als uitweg voor maatschappelijk falen zouden kiezen. Het fundamentele verschil tussen 1910 en 1920 was dat de aantallen (beroeps) officieren die nodig waren naar beneden gingen en dat er zeer op de uitgaven gelet moest worden. In de vele plannen tot herziening van het militair onderwijs zien we deze optie dus regelmatig terugkeren. In feite maakte hiermee de emancipatie van de Scholen voor Verlofsofficieren (SVO) en de verlofsofficier de grootste sprong ooit.
Voor de verlofsofficieren braken met het legerstelsel van minister J.J.C. van Dijk uit 1922 gouden tijden aan. Het nieuwe beginsel beroepsofficieren nog slechts te rukruteren uit de verlofsofficieren kreeg zijn wettelijke verankering. De SVO’s (SRO’s) werden de bakermat voor het Nederlandse officierskorps met uitzondering van de genie en de koloniale troepen (KNIL). Het beperkte aantal beroeps kwam als tweedejaars cadet op de KMA. Voor de artillerie lag de bron voor alle officieren dus in Ede (bereden) of Utrecht (onbereden). In feite betekende dit dat de aanvoering van dienstplichtigen in oorlogstijd geheel en al in handen van reserveofficieren kwam, terwijl de beroeps degenen waren voor de hogere rangen en voor de opleiding van de reservisten. Het oude negentiende eeuwse idee dat de reserveofficier de schakel was tussen leger en maatschappij leek hiermee haast bereikt, zij het in andere omstandigheden dan de oude Van Dam van Isselt had kunnen bedenken. Het werd nu ook gemakkelijker als reserveofficier de hoofdofficiersrangen te bereiken.
In 1934 moest de broekriem nog verder aangehaald worden. Een commissie onder leiding van A.W.F. Idenburg kreeg de opdracht te onderzoeken of op defensie verder bezuinigd kon worden. De commissie wilde nog verder gaan dan Van Dijk en stelde voor dat om beroepsofficieren te kunnen worden, niet alleen de opleiding van reserveofficier gevolgd moest worden, maar nadien ook nog een jaar actieve troependienst. Zo konden, volgens de commissie, alleen de besten geselecteerd worden voor de KMA en kon het kleine korps beroepsofficieren zijn kwaliteit behouden. Dit ging toch wel erg ver, want degene die beroeps wilde worden, zou pas na twee jaren weten of hij toegelaten werd. Het voorstel haalde het niet, mede omdat de situatie in Europa in de tweede helft van de jaren dertig snel verslechterde. Bezuinigingen maakten vanaf 1936 plaats voor nieuwe investeringen.
Het was de chef van de generale staf, generaal-majoor I.H. Reijnders die in 1935 een indrukwekkend memorandum indiende waarin hij onderbouwde dat met de dreigende ontwikkelingen in Duitsland waar Hitler de dienstplicht had heringevoerd en de wapenindustrie bevorderde, Nederland niet langer kon bezuinigen. Reijnders voorspelde dat met de moderne wapensystemen een Duits-Franse oorlog niet langer het Nederlandse grondgebied zou ontzien. Begin 1936 maakte het kabinet de miljoenen vrij om nieuwe wapens te kopen en hindernissen tegen een inval vanuit Duitsland te bouwen.
De heropbouw van de krijgsmacht betekende niet dat aan de fundamentele problemen waarmee de reserveofficieren kampten een einde kwam. Het leger zou in oorlogstijd op zeer vele reserveofficieren een beroep doen, maar het bleek in de praktijk moeilijk zich voor deze taak in vredestijd te oefenen. In vele artikelen spraken beroeps en reservisten hun bezorgdheid uit over het gebrek aan maatschappelijke waardering, over het gebrek aan mogelijkheden bij te blijven op technisch en tactisch gebied en over het behouden van voeling met de dagelijkse praktijk van de troep. J.C. Kielstra, hoogleraar in Wageningen, verwoordde zijn bezorgdheid als volgt:
De maatschappij moet weten, dat er zekere waarborg bestaat, dat degene, die eene benoeming als reserveofficier kan toonen, een man is, dat hij anderen leiden kan, dat hij meer heeft gekregen dan een zeker quantum militair-technische kennis, kortom, dat zijne benoeming tot officier een waarborg is, dat hij zekere eigenschappen bezit, die eveneens in het maatschappelijk leven waarborg voor slagen zijn.
Hij vergeleek Nederland met Zwitserland waar werkgevers gemakkelijk faciliteiten verleenden aan reservisten en waar families trots waren als een van hun naasten reserveofficier was. Daar ontbrak het in Nederland aan.
De reservisten namen wel initiatieven om meer publieke bekendheid te verwerven en hun vaardigheden op peil te houden. Wellicht het bekendste is de TMPT (tweedaagse militaire prestatietocht) waartoe de reserveofficieren N. van Amersfoort (intendance) , A.G. Cool (infanterie) en A.R. Kleyn (artillerie) in 1936 het initiatief namen. De deelname van prins Bernhard in 1939 leverde de vurig gewenste extra publiciteit.
Opleiding in het Interbellum
De Eerste Wereldoorlog en de bezuinigingen die erop volgden hadden ook hun effect op de organisatie van de artillerie en de scholen. Bij de onbereden artillerie was een nieuwe loot aan de stam ontstaan, de luchtdoelartillerie. Vanouds bestond de onbereden artillerie uit de vestingartillerie en de pantserfortartillerie (1893). Deze laatste bemande de stukken in de grote forten zoals die van Den Helder, IJmuiden, Hoek van Holland, Pampus en Pannerden. Tijdens de mobilisatie van 1914-1918 begonnen vestingartilleristen te experimenteren met schieten op vliegtuigen. Hieruit en uit de toentertijd moderne mobiele luchtdoelkanonnen, op vrachtwagens, kwam het korps luchtdoelartillerie voort (1922). Met de legerhervormingen van Van Dijk kreeg vooral de onbereden artillerie een nieuw gezicht. De vestingartillerie werd van vier regimenten ingekrompen tot een, – en zou vier jaar later geheel verdwijnen – , de pantserfortartillerie werd omgedoopt tot kustartillerie en kreeg ook lichtere, van de marine overgenomen geschut in zijn bewapening en ten slotte verscheen het nieuwe, meest technisch geavanceerde onderdeel, de luchtdoelartillerie. De opleiding bleef in Utrecht geconcentreerd aan de SROOA.
Voor de bereden artillerie in Ede veranderde er niet zo veel, maar de legerwetten van Van Dijk lieten ook hier hun sporen achter. Zo werden in 1923 voor het eerst dienstplichtigen aangewezen de verlofsofficiersopleiding te volgen en een jaar later kwamen de eerstejaars cadetten aan de SROA aan. Nu merkte de artillerie in praktijk het nieuwe uitgangspunt dat alleen bij gebleken geschiktheid tijdens de opleiding samen met de aspirant reserve officieren, de weg naar het beroepsofficierschap open lag. Bij de artillerie werd dit geen succes. Het leeftijdsverschil tussen de aanstaande cadetten en de ‘echte’ reservisten en het wat studentikoze gedrag dat deze laatsten vertoonde, riep weerstanden op. Het bleek bovendien moeilijk de cadetten, als zij eenmaal in het tweede jaar aan de KMA verschenen, nog de gewenste discipline bij te brengen. In 1928 maakte de artillerie aan deze opleidingsvorm een einde.
De andere vorm van opleiding, die van de reservisten volgens het model van Van Dam van Isselt van 1893, verdween in 1933. De intermitterende opleiding, ieder jaar praktijk gedurende de zomervakantie en theorie tijden de wintermaanden, beviel niet meer. Maar de term ‘reserveofficier’ verdween niet. De verzamelnaam verlofsofficieren werd in 1927 vervangen door reserveofficieren. De SVOBA werd dientengevolge SROBA, sinds 1936 gehuisvest de nieuwe Bergansiuskazerne in Ede.
Een vernieuwing uit 1930 was de invoering van schriftelijke cursussen voor reservisten. Dit moest tegemoet komen aan het bezwaar dat de reservisten weinig troepenervaring konden opdoen of geen vrij konden krijgen om korte opfriscursussen te volgen. Het betrof hierbij vooral vuurleiding en commandovoering op het niveau van de batterij en de afdeling.
Tweede Wereldoorlog
In augustus 1939 mobiliseerde de Nederlandse krijgsmacht. In alle officiersrangen waren de reservisten ruim vertegenwoordigd, in de subalterne rangen kan dit percentage zeker op omstreeks 80 worden gesteld. Dit was de doorwerking van de beslissingen van de jaren twintig. Het zou nader onderzoek vragen om een oordeel te kunnen geven over de effectiviteit van de reservisten ten opzichte van de beroeps in de gevechten van mei 1940. In dit verband wil ik volstaan met twee voorbeelden van gedrag in oorlogstijd.
Hendrik Jan Mulder RMWO (1900-1961)
Mulder had in Deventer in hbs met succes doorlopen en was in 1919 ingeloot voor de dienstplicht. Hij opteerde voor de opleiding voor reserveofficier bij de onbereden artillerie en meldde zich in 1920 aan de poort van de School voor verlofsofficieren onbereden artillerie in Utrecht. In 1921 slaagde hij voor het vaandrigexamen en nadien volgde zijn plaatsing, voor slechts twee maanden, bij de troep. In december 1921 werd Mulder bevorderd tot reserve tweede luitenant. Zijn opleiding had al met al bestaan uit negen maanden theorie en een enkele velddienst. Met soldaten had Mulder slechts twee maanden gewerkt.
Als reserve eerste luitenant, de bevordering was in 1925 geweest, was Mulder ingedeeld bij het achtste regiment veldartillerie. In augustus 1939 kwam de oproep tot mobilisatie en Mulder, voor het laatst op herhalingsoefening geweest in 1928, moest zich melden bij het depot bereden artillerie in Voorschoten. In de spanning van het voorjaar van 1940 besloot de inspectie van de artillerie een nieuwe afdeling bij het twintigste regiment te formeren, waarvan staf en kader bestonden uit reservisten en de stukken uit de oude 8 staal. Mulder werd batterijcommandant en geplaatst in de Peel-Raamstelling bij Mill. Mulders afdeling moest het eerste bataljon van het derde regiment infanterie vuursteun verlenen. Met man en macht trachtten de artilleristen hun stellingvak in staat van verdediging te brengen.
In de vroege ochtenduren van 10 mei viel het Duitse leger Nederland binnen. Mulders opstelling lag op de aanvalsas van het Duitse 481 Infanterieregiment dat de spoorlijn Gennep-Boxtel gebruikte om met een pantsertrein verrassend door de Peel-Raamstelling heen te breken en de linie van achteren aan te vallen. Tegen deze aanval heeft de batterij onder bevel van Mulder zich, ondanks het verouderde materieel, met succes verzet. De Duitsers moesten de aanval afbreken. Mulder toonde zich een inspirerend leider en wist door geïmproviseerd optreden enkele batterijen op een onorthodoxe wijze te laten samenwerken. Juist de oude stukken 8 staal leenden zich slecht voor snelle aanpassingen van de vuurrichting, Mulder wist dit toch te bewerkstelligen, niet alleen van zijn eigen batterij maar ook van de in de nabijheid opgestelde batterijen.
Uiteindelijk werd de Duitse overmacht te groot, zeker toen de Duitse troepen luchtsteun kregen. In de avond van 10 mei besloot het Nederlandse opperbevel de Peel-Raamstelling op te geven, maar de stelling had zijn taak volbracht: de achterliggende troepen tijd geven naar de vesting Holland terug te trekken. Mulder trok via Den Dungen terug naar Vught op weg naar de vesting Holland. Bij Breukelen hoorde hij van de capitulatie. In 1946 werd hij benoemd tot Ridder Militaire Willemsorde.
Als eerbetoon aan Mulder en andere reservisten van de meidagen, is in 1990 het Kamp Stroe omgedoopt tot Majoor Mulderkazerne.
Johan Hendrik Westerveld (1880-1942)
Westerveld is in het verhaal reeds aan de orde gekomen als een van de belangrijkste vormgevers van de opleiding van reserve\verlofs officieren van de artillerie. In woord en daad heeft hij zich hier lange tijd mee bezig gehouden. Zelf had hij zijn opleiding aan de KMA genoten, hij was van promotiejaar 1901. In 1920 verliet hij de actieve dienst om zijn krachten te geven aan de Rotterdamse firma Van de Bergh en Jurgens (Unilever), maar via het reserveofficierschap bleef zijn band met defensie behouden.
Kort na de Duitse bezetting van Nederland nam Westerveld het initiatief tot een organisatie die de geschiedenis zou ingaan als de Ordedienst (OD). Hij verzamelde via zijn netwerken vanuit zijn KMA-tijd, vanuit het bedrijf, en andere kringen waarin hij verkeerde mensen – bij voorkeur reserveofficieren – om een vreedzame overgang van het gezag mogelijk te maken zodra de Duitsers zouden zijn verslagen. Westerveld wilde een op militaire leest geschoeide, landelijke organisatie die tevens de basis zou vormen voor de naoorlogse krijgsmacht.
In 1940-1941 kreeg de Ordedienst op veel plaatsen in den lande lokale vertakkingen. Westerveld zelf woonde in Den Haag. Snel was de organisatie niet alleen bezig met plannenmakerij voor een eventueel machtsvacuüm direct na de oorlog, maar ook met hulp aan de Geallieerden en met afbreuk te doen aan de Duitsers. Groepen waren actief met sabotage, spionage, het verkrijgen van inlichtingen en het doorzenden daarvan naar Engeland en het verkrijgen van wapens. Door dit soort werk, zeker in de beginjaren nog erg amateuristisch, liepen leden van de Ordedienst tegen de lamp. Via verhoren kwamen de Duitsers Westerveld op het spoor. Op 3 april 1941 werd hij gearresteerd. Na gevangenschap veroordeelde de rechter hem in het zogenaamde eerste OD-proces ter dood. Op 3 mei 1942 vond in Sachsenhausen de fusillade plaats.
Opbouw krijgsmacht
Na de Tweede Wereldoorlog in Europa stond Nederland voor de taak van gezagsherstel in Indië en de opbouw van een krijgsmacht hier te lande. In eerste instantie waren opleiding, materieel en organisatie sterk op Groot-Brittannië georiënteerd. Niet nieuw was dat er tekort was aan officieren en kader. De eerste opleiding voor de artillerie vond in 1946 in Oldebroek plaats. Veertig oorlogsvrijwilligers werden opgeleid om te dienen bij de zogenaamde Calmeyer-eenheden, die via Engeland naar Indië vertrokken. In juli 1946 arriveerden de eerste artilleristen op Java. Vier afdelingen werden gecommandeerd door reserve-majoors.
Via de dienstplicht deed ook de ‘ traditionele’ reserveofficier weer zijn intrede. De dienstplichtigen vulden de 7 december-divisie, die in 1946 Indië bereikte. In 1945 kwamen de eerste lichtingen onder de wapenen. De formele heroprichting van de SROBA vond in 1946 plaats in Harderwijk. De eerste leerlingen waren sergeanten van de infanterie die omgeschoold werden. Het verblijf in Harderwijk was van korte duur, Breda kreeg de artillerieopleiding nadien binnen zijn poorten, aanvankelijk op het terrein van de KMA – het Kasteel – nadien op de Trip van Zoudtlandtkazerne. In Breda kwamen voor het eerst de onbereden delen samen met de bereden artillerie in een opleiding: de luchtdoelartillerie en het pantserdoelartillerie. De eerstgenoemde verzelfstandigde in 1950 in Ede, de andere werd in 1948 opgeheven. De SROA verhuisde in 1948 naar de Chassékazerne als onderdeel van het AOC.
Het leven van de reserveofficier kwam na de oorlog in het internationale verband waarin ook de Nederlandse beroepsmilitair opereerde, zeker na de oprichting van de Westerse Unie (maart 1948) en de NAVO (april 1949). In 1948 ontstond de eerste vorm van internationale samenwerking met reserveofficieren uit België en Frankrijk. Nadien volgden de andere NAVO-landen. In 1950 vond voor het eerst in Nederland het grote jaarlijkse internationale congres van reserveofficieren plaats.
De artillerie kreeg na de terugtocht uit Indië een belangrijke rol in het kader van NORTHAG bij de verdediging van aanvankelijk de Rijn-IJssellinie en later de Noordduitse Laagvlakte. Van het Britse model schakelde de krijgsmacht in 1950 over op het Amerikaanse. Datzelfde jaar trad weer enige stabiliteit op bij de opleidingen. Ede werd de bakermat voor de luchtdoelartilleristen en Breda voor de veldartillerie. Met de kou vanuit het Oosten in de lucht begon een nieuwe fase in de geschiedenis van de artillerie. Dat met een eventueel uitbreken van een conflict met het Sovjet-leger weer een groot aantal reservisten in de inmiddels artillerie-zware KL zouden moeten dienen was en bleef een gegeven. Vele oefeningen gedurende de Koude Oorlog bewezen dat de KL nooit tevergeefs op de reservisten een beroep deed. Hun inzet was decennialang bijzonder hoog.