Barbara-vandevoorzitter

Informatieverstrekking of ongepaste kritiek?

Nog niet zo lang geleden was het goed gebruik dat actief dienende militairen niet in de publiciteit traden als het ging om het wel en wee van de krijgsmacht, zeker niet met een niet-positieve of kritische boodschap. Militairen voeren immers gewoon uit wat hen door de politieke leiding wordt opgedragen en doen dat met de middelen, hoe schaars ook, die hen daarvoor ter beschikking worden gesteld. Zou een militair publiekelijk zijn mening geven over wat in zijn ogen een tekortkoming is, dan zou hij de politieke leiding van Defensie voor de voeten lopen, zo heette het en dat zou dan slecht zijn voor de organisatie. Ex-militairen treden altijd al in de publiciteit, niet gehinderd door opgelegde of gevoelde beperkingen vanuit de organisatie, maar zij worden niet altijd serieus genomen door hun nog actief dienende vakbroeders als de kennis waarop zij hun mening baseren verouderd blijkt te zijn. Steeds vaker lijkt van het gesloten bolwerk van Defensie zoals dat wordt gezien af en toe de poort open te staan en zijn er actief dienende officieren die zich in de media uitspreken. Onvermijdelijk komt dan de vraag op waar de grenzen liggen van de informatie die zij daarbij verstrekken. De afgelopen periode hebben commandanten van ons Wapen interviews gegeven in de landelijke dagbladpers. Aangezien in de top van de organisatie, naar verluidt, wat reuring optrad over het blijkbaar onverwachte resultaat van in ieder geval één der interviews, wil ik die interviews eens bekijken en een grensverkenning uitvoeren.

Over welke interviews praten we? Het eerste interview stond in een artikel in de Telegraaf van 23 juni onder de titel ‘De kanonnen bulderen weer’. Commandant Vuursteuncommando (C-VustCo), Kolonel Paul Hoefsloot geeft daarin een stand van zaken van de grondgebonden vuursteun en hij noemt de uitbreiding met extra pantserhouwitsers (uit depot). Naast de mening van C-VustCo, geeft het artikel achtergrondkleuring door bijvoorbeeld de voor militairen pijnlijke bezuinigingsdrang binnen Defensie te noemen. Het vermeldt ook een toegenomen Russische dreiging waarvoor de ‘kanonnen’ goed van pas komen. Het artikel beschrijft vervolgens de sterke reducties binnen de artillerie sinds de val van de Berlijnse muur en de prioriteit die NAVO momenteel geeft aan de verhoging van de slagkracht, met een toelichting van Kolonel Hoefsloot over het belang daarvan in het licht van de huidige dreigingen. Hij stelt daarbij dat om een aanval uit het oosten te kunnen pareren de artillerie niet alleen groter in aantal moet worden, maar ook sneller moet kunnen manoeuvreren en vuren. Hij geeft verder een beeld van de technische ontwikkelingen binnen de artillerie, zoals vergroting van dracht en precisie en gaat in op de rol ervan tijdens recente inzet in Uruzgan. Tenslotte schetst Kolonel Hoefsloot de gewenste verdere ontwikkelingen op het gebied van extra zware mortieren en raketartillerie en besluit dan dat het afwachten is of daarvoor geld beschikbaar komt. Een prima en positief artikel dat een goed overzicht geeft.

Het tweede interview met als titel ‘Nederland kan raketaanval niet aan’ stond in een artikel in de Telegraaf van 20 augustus. Hierin schetsen commandant Defensie Grondgebonden Luchtverdedigingscommando (DGLC) Kolonel Jan Blom en zijn plaatsvervanger Luitenantkolonel Jos Kuijpers een beeld van de situatie en ontwikkelingen binnen de grondgebonden luchtverdediging. Ook in dit artikel wordt er positief nieuws gemeld en kunnen we bijvoorbeeld lezen dat de eerste gemoderniseerde Patriot Fire Unit is ingestroomd. Kolonel Blom stelt dat die modernisering hard nodig is omdat de luchtdreiging groter is dan ooit, een dreiging die nog wordt versterkt door allerlei technische ontwikkelingen. Luitenantkolonel Kuijpers en Kolonel Blom stellen dan ook dat het kwalitatief wel goed zit, maar dat er onvoldoende middelen zijn en dat we met de huidige capaciteit moeten kiezen: die is te klein om het eigen grondgebied te verdedigen tegen raketten en aanvallen van vijandelijke vliegtuigen. De informatie in het artikel maakt duidelijk dat de in 2009 samengevoegde luchtverdediging van land- en luchtmacht bij uitstek slachtoffer is geworden van de bezuinigingen en dat ook de Nederlands-Duitse samenwerking onvoldoende extra slagkracht oplevert. In het artikel lezen we vervolgens dat de leiding van het DGLC, zoals het militairen betaamt, niet zegt wat er nu moet gebeuren en ook niet hoe de schaarse middelen moeten worden toegewezen, want, de geïnterviewden citerend, ‘dat is aan de politiek’. Ook dit was een prima artikel dat eveneens een goed beeld schetst van de huidige situatie. Er kwam echter een vervolg op in de pers toen in een redactionele reactie werd gesuggereerd dat het binnen het Ministerie van Defensie even slikken was toen ze het artikel lazen. In de reactie wordt het beeld verworpen dat het hier om een verkapte lobby van officieren voor meer geld zou gaan; hier was sprake van officieren die gewoon hebben gedaan wat was beloofd: vertellen hoe het ervoor staat met onze luchtverdediging. De redactionele reactie eindigt dan met de opmerking dat de meeste militairen zeggen waar het op staat en er geen geheim van maken dat de door bezuinigingen geplaagde marine, land- en luchtmacht er nog niet bovenop zijn, ‘ook al vindt in Den Haag niet iedereen dat even leuk’.

Het laatste interview dat ik onder uw aandacht breng is dat van 20 augustus in het NRC onder de kop ‘Bij toenemend personeelsgebrek bij defensie kan dienstplicht terug keren’. Het is een vraaggesprek met onze, toen nog, Commandant Landstrijdkrachten Luitenant-generaal Leo Beulen. Het gesprek gaat onder andere over het grote aantal van meer dan 8000 vacatures binnen Defensie waardoor de Nederlandse bijdrage aan internationale missies onder druk kan komen te staan en waardoor bij verdere toename Nederland zal moeten nadenken over het opnieuw activeren van de dienstplicht. Na een gedachtewisseling over de huidige personeelsproblematiek en de mogelijkheden daar wat aan te doen, komen de vragen aan de orde ‘hoe het is gesteld met het aanzien van de krijgsmacht in Nederland’, antwoord: ‘veel groter dan militairen zelf denken’, en ‘hoe het dan komt dat toch te weinig mensen komen werken bij defensie’. Luitenant-generaal Beulen noemt het huidige probleem van de concurrentie van andere sectoren in de maatschappij en ziet als mogelijke oplossing technologische vernieuwingen waardoor bijvoorbeeld met kleinere bemanningen van wapensystemen kan worden volstaan. Op de vraag waarom zoveel mensen weglopen is zijn antwoord dat het tijd kost voordat maatregelen effect sorteren en dat het onvoorstelbaar veel moeilijker blijkt te zijn iets op te bouwen dan om iets stil te zetten. We moeten daarom volgens hem minder heftig reageren op signalen van buiten, zoals opgelegde bezuinigingen. Dat is geen kritiek op de opgelegde bezuinigingen, ‘je moet gewoon doen wat je gezegd wordt’, maar je kunt het anders invullen, zoals bijvoorbeeld door een eenheid niet op te heffen maar ‘even uit te zetten’: een kleine vaste kern en materiaal in de schuur. Ten slotte spreekt Luitenant-generaal Beulen over zijn hoop dat het huidige beleid wordt voortgezet en dat de versterking van vuurkracht op zee en op het land alsnog aan de beurt komen. Het interview eindigt met wat gefilosofeer over de vermeende verburgerlijking van de krijgsmacht, een beeld dat in de hand wordt gewerkt door de CAO-discussie en over de operaties in Mail en Uruzgan. Een goed interview met afgewogen antwoorden van een bevelhebber met kennis van zaken, die de complexiteit van de problematiek doorziet en het politiek-militair niveau kent.

Wat kunnen we nu concluderen uit deze interviews? Het is mij niet bekend van wie het initiatief uitging om de interviews te houden; er kan een verzoek zijn geweest uit de media, een opdracht van de defensietop of een verzoek van de geïnterviewde zelf. In alle gevallen gaat het noodzakelijkerwijs om het beter informeren van het publiek over Defensie, anders was er geen reden voor een interview. Dat is belangrijk, aangezien het overgrote deel van de Nederlanders weinig weet van de krijgsmacht en van een aantal zaken een verkeerd beeld heeft. Daarom stel ik dat officieren het initiatief mogen nemen met informatie naar buiten te treden, gelet op hun verantwoordelijkheid voor het goed functioneren van de krijgsmacht en voor het personeel dat onder hen is gesteld. Als zij dat doen, is dat niet ter meerdere eer en glorie van zichzelf, maar om de effectiviteit van de krijgsmacht te vergroten. Je zou in dit verband van een soort maatschappelijke plicht kunnen spreken, net zo goed als bijvoorbeeld ook een brandweerman of politieman de plicht hebben tekortkomingen te melden die hun functioneren in gevaar brengen en daarmee de veiligheid in het land. Als de officier het publiek informeert, doet hij dat in zijn rol van militair professional en vakman. Zijn informatie volgt uit de hem gegeven taken, de veiligheidssituatie in de wereld en ontwikkelingen daarin en de middelen die hem daarvoor ter beschikking zijn en worden gesteld. Daarop gebaseerd is de militaire professional zeer goed in staat aan te geven wat hij nodig heeft om zijn taken uit te voeren; hij kent bovendien de markt en weet wat er is of gaat komen en wat hij ermee kan en moet doen. Voor hem hoort geld geen rol te spelen: hij maakt duidelijk wat de behoefte is, zonder op voorhand al een voorbehoud te maken ‘omdat we het toch wel niet zullen krijgen’, maar voert uiteindelijk loyaal zijn taken uit met wat hij krijgt. Hij realiseert zich daarbij dat hij geen geclassificeerde informatie mag verstrekken en dat de toewijzing van (financiële) middelen het resultaat is van een afwegingsproces, zowel binnen als buiten Defensie, zonder dat hijzelf (geheel) kan overzien welke factoren een rol speelden bij de besluitvorming en welke prioriteiten daarbij werden gesteld. Door het daardoor genuanceerde verhaal dat hij naar buiten brengt, maakt hij de burger duidelijk waar de eventuele knelpunten liggen en het is dan volgens de democratische spelregels aan de burger daarmee vrede te hebben of de politieke leiding erop af te rekenen. Dit is natuurlijk een beschrijving van de ideale situatie waarin goed geïnformeerde burgers een afweging maken over wat het beste is voor het land en zijn bewoners. Dat betekent dus min of meer een passieve informatieverstrekkingsrol voor de officier, maar het is wel zoals ons democratisch bestel, waaraan we ons als officier hebben verplicht, werkt.

Dat gezegd zijnde, luidt mijn conclusie dat de geïnterviewden niet te ver zijn gegaan in hun informatieplicht. Zij hebben laten zien wat er goed gaat en waar de schoen (nog) wringt en gaven aldus een genuanceerd beeld zonder kritiek te uiten. Ik begrijp de vermeende ontsteltenis in Den Haag dan ook niet over het luchtverdedigingsartikel. Nog los van het feit dat het wat de strekking betreft niet wezenlijk verschilt van het VustCo-artikel, waarover blijkbaar geen gedoe is geweest, zou het verzwijgen van de tekortkomingen het artikel waardeloos hebben gemaakt en de onwetendheid bij de burgers versterkt. We hebben voor die burgers toch niets te verbergen? De toekomst zal leren of die burger het signaal oppakt.

Andere artikelen

Login ledengedeelte VOAWEB