William Hogarth (1697-1764) ‘Satire on False Perspective’ Frontispiece to Kirby’s Perspective. Bron: Wikimedia Commons.
William Hogarth (1697-1764) ‘Satire on False Perspective’ Frontispiece to Kirby’s Perspective. Bron: Wikimedia Commons.

Paradigma verandering

 

 

Binnen de wetenschap worden nieuwe inzichten maar moeilijk geaccepteerd door de gevestigde orde en bestaat de neiging algemeen aanvaarde opvattingen te koesteren, zelfs als die aantoonbaar achterhaald zijn. Wetenschappers of niet-vakbroeders die er een afwijkende mening op nahouden, gebaseerd op nieuwe inzichten of onderzoek buiten de bekende paden, komen niet aan bod, worden geridiculiseerd of zelfs verder werken onmogelijk gemaakt. In de wetenschappelijke wereld wordt een fundamentele verandering in zienswijze een paradigmaverandering genoemd. De term ‘paradigma’ werd geïntroduceerd en geanalyseerd door de wetenschapsfilosoof Thomas Kuhn in zijn invloedrijke boek ‘De structuur van wetenschappelijke revoluties’.1 Een paradigma in algemene bewoordingen een denkkader voor een wetenschappelijke (besloten) gemeenschap gebaseerd op bepaalde uitgangspunten, theorieën en standaardvoorbeelden. Volgens zijn visie is dat denkkader voorwaarde voor daadwerkelijk wetenschappelijk onderzoek en het stelt de leden van de wetenschappelijke gemeenschap in staat vooruitgang te boeken in hun discipline. Kuhn stelt dat zich in de wetenschapsbeoefening af en toe een crisis kan voordoen waardoor een bestaand paradigma ter discussie wordt gesteld en ten slotte, maar niet zonder slag of stoot, wordt vervangen door een nieuw.

Onze krijgsmacht vormt weliswaar geen wetenschappelijke gemeenschap, maar vertoont er toch een groot aantal kenmerken van. Die krijgsmacht kan eveneens worden gezien als een gevestigde orde waarin nieuwe inzichten maar moeilijk voet aan de grond krijgen. Zij heeft te maken met een dynamische veiligheidssituatie in een wereld waarin technische vernieuwingen aan de orde van de dag zijn. In die omstandigheden kun je bij geconstateerde tekortkomingen in de capaciteiten van de krijgsmacht in meer of mindere mate spreken van een crisissituatie die tot aanpassingen of zelfs fundamentele veranderingen dwingt. Daardoor dringt zich een vergelijking op van de krijgsmacht met de wetenschappelijke wereld op basis van de inzichten van Kuhn. In dit artikel wil ik een aantal belangrijke conclusies uit zijn werk voor het voetlicht brengen en vervolgens eerst aan de hand daarvan voorbeelden uit de wetenschappelijke praktijk bespreken. Ik zal daarna eens onze krijgsmacht tegen het licht houden.

De structuur van wetenschappelijke revoluties.

In zijn inleiding geeft Kuhn een algemeen overzicht van zijn ideeën. Hij stelt dat er in elk onderzoeksveld een periode is waarin in feite nog geen sprake is van echte wetenschap. Individuele onderzoekers zijn dan, alle op hun eigen wijze, bezig ideeën uit te werken, zonder dat er overeenstemming over de problemen die moeten worden onderzocht. Pas de introductie van een gemeenschappelijk denkkader en gemeenschappelijke conceptuele, theoretische en methodologische overtuigingen in dat onderzoeksveld maakt het mogelijk individuele bijdragen tot een geheel te maken en vooruitgang te boeken. Daarmee kunnen de wetenschappers de op hun vakgebied voorliggende problemen oplossen en is de basis gelegd voor wat Kuhn noemt ‘normale wetenschap’ die gebruik maakt van paradigma’s. Doordat de leden van die groep dezelfde grondslagen, modellen en regels hanteren zullen zij eensgezind verder onderzoek doen binnen hun vakgebied. Als echter binnen een vakgebied steeds meer vragen worden opgeworpen die met de beschikbare uitgangspunten niet kunnen worden opgelost, kan er een crisis ontstaan die uiteindelijk kan leiden tot een wetenschappelijke revolutie en paradigmaverandering.

In het vervolg van zijn boek verduidelijkt Kuhn zijn visie. Normale wetenschap bepaalt wat de belangrijke feiten voor onderzoek zijn, vergelijkt die met de theorie en werkt die theorie verder uit. Voor de wetenschappers is een paradigma een criterium om de onderzoeksproblemen (puzzels) te definiëren en als wetenschappelijk aan te merken. Het oplossen van puzzels levert geen baanbrekend werk op, maar slechts een verdieping en verfijning van de bestaande kennis, hoe waardevol ook. Bij het uitoefenen van normale wetenschap kunnen wetenschappers voor verassingen komen te staan doordat ze te maken krijgen met verschijnselen die niet passen binnen het stelsel van paradigma’s. Ze worden veelal verworpen als niet relevant, te moeilijk om aan te pakken of het domein van een ander discipline; er is dus geringe veranderbereidheid. Het vasthouden aan bestaande paradigma’s werkt enerzijds bekrompenheid in de hand, maar is volgens Kuhn anderzijds essentieel voor de gerichte ontwikkeling van de wetenschap. Hij stelt dat er minder stringent de hand zal worden gehouden aan een paradigma naar mate dat minder effectief zal blijken te zijn in het oplossen van problemen. Het stelsel van paradigma’s in een wetenschappelijke gemeenschap vormt geen onlosmakelijk geheel; veranderingen kunnen in een deel ervan optreden zonder andere delen aan te tasten.

Het is voorstelbaar in de wetenschap dat ontdekkingen tot aanpassingen leiden, maar ook nieuwe theorieën kunnen binnen de beperkingen van de normale wetenschap ontstaan. Een nieuwe theorie ontstaat gewoonlijk na een periode van grote onzekerheid als gevolg van de gebleken onmogelijkheid normaalwetenschappelijke puzzels op te lossen. In eerste instantie zullen elkaar beconcurrerende versies van theorieën ontstaan, de uiteindelijk aanvaarde nieuwe theorie biedt het beste antwoord op de ontstane crisis. Kuhn stelt dan dat crises niet alleen de oorzaak zijn van veranderingen die tot aanpassing van een paradigma leiden, maar zelfs noodzakelijk daarvoor zijn. Een crisis dwingt tot herbezinning en bepaalt het moment waarop verandering noodzakelijk is.

Kuhn analyseert vervolgens hoe de betrokken wetenschappers reageren op het ontstaan van een crisis. Zij zullen aanvankelijk het bestaande paradigma dat tot de crisis leidde niet verwerpen en dat in ieder geval pas doen als een alternatief beschikbaar is. Dat gaat niet zonder slag of stoot. Aanvankelijk zullen zij verfijningen en aanpassingen van hun theorie bedenken in een poging het conflict te omzeilen. Kuhn merkt hierbij overigens op dat binnen geen enkel paradigma alle problemen kunnen worden opgelost. Daarnaast stelt hij dat het in de wetenschap niet gaat om het ondubbelzinnig vaststellen van waarheid en onwaarheid, maar om het oplossen van puzzels op basis van een paradigma dat als geldig wordt aangenomen. Interessant is ook zijn opmerking daarbij dat een leerboek van een bepaalde tak van wetenschap geen bewijs van waarheid is, maar slechts een middel om aankomende wetenschappers de beginselen van het bestaande paradigma bij te brengen. Hoe dan ook, om een crisis te veroorzaken binnen een paradigma is meer nodig dan een afwijking of anomalie zoals Kuhn het noemt. Een eenvoudige afwijking kan worden ontkend of opzij worden geschoven voor later onderzoek; er moet dus wel wat meer aan de hand zijn, er moet echt sprake zijn van een crisis. Een crisis kan eindigen met de opkomst van een nieuw paradigma en uiteindelijk de aanvaarding daarvan. Van belang is dat als eenmaal een nieuw paradigma geldt, dezelfde gegevens die voorheen werden gebruikt, worden bewerkt, maar nu vanuit een ander gezichtspunt. Zeer interessant is ook de stelling van Kuhn dat degenen die een paradigmaverandering initiëren veelal jong zijn of pas kennis hebben gemaakt met het terrein waarop het paradigma betrekking heeft. Zij zijn door de praktijk nog niet gebonden aan de traditionele normaalwetenschappelijke regels.

Kuhn gaat dan in op het karakter van wetenschappelijke revoluties. Hij meent dat er bijna geen voorbeelden zijn van een cumulatief proces waarin veranderingen in een wetenschap geleidelijk worden doorgevoerd; het gaat volgens hem altijd in sprongen via crises en revoluties. Verschillen tussen opvolgende paradigma’s zijn noodzakelijk om vooruitgang te kunnen boeken, maar onverzoenlijk en een nieuwe normaalwetenschappelijke traditie is onverenigbaar en onvergelijkbaar met haar voorgangster. Op een goed moment ontstaan twee kampen waarbij het ene kamp het oude paradigma zal verdedigen en het andere het nieuwe. Typerend hierbij is dat elk kamp het eigen paradigma gebruikt om zijn gelijk aan te tonen. Kuhn spreekt hier van een circulaire redenering en de onmogelijkheid op deze wijze het andere kamp te overtuigen door het ontbreken van een neutraal taalsysteem; men praat langs elkaar heen. Hoe zijn dan de aanhangers van een nieuw paradigma in staat de aanhangers van het oude te overtuigen van hun gelijk en hoe komt een bekering tot stand? Kuhn stelt dat het van belang is dat men zich afvraagt welk van de twee theoretische stelsels beter met de feiten overeenstemt. Het belangrijkste argument dat aanhangers van een nieuw paradigma kunnen inbrengen is dat zij problemen kunnen oplossen die niet oplosbaar waren met het oude paradigma. Daarnaast spelen meer subjectieve esthetische normen een rol; een nieuwe theorie kan als handiger, eenvoudiger, of eleganter worden ervaren. Deze subjectieve maatstaven zijn niettemin van belang aangezien een nieuw paradigma aanvankelijk veelal een onvolmaakt antwoord geeft op slechts een aantal van de problemen dat speelt. Juist door de beperkingen die aanvankelijk nog aan het nieuw paradigma kleven, moet er volgens Kuhn vertrouwen ontstaan dat het nieuwe paradigma de vele problemen waarmee het geconfronteerd wordt kan gaan oplossen. Overigens zal blijken dat niet alle aanhangers van het oude paradigma (gelijktijdig) kunnen worden overtuigd; er zal sprake zijn van een graduele verschuiving.

Kuhn benoemt dan vooruitgang als belangrijk kenmerk van wetenschappelijk onderzoek, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de kunst en filosofie. Die (gestage en ordelijke) vooruitgang komt vooral tot uiting in periodes van normaalwetenschappelijk onderzoek, doordat men op basis van dezelfde overtuigingen problemen op efficiënte wijze kan aanpakken en puzzels kan oplossen. Die efficiëntie wordt mede bevorderd door het isolement van de wetenschappelijke gemeenschap zo stelt Kuhn. Hij meent dat er geen andere professionele gemeenschappen zijn waarin het individuele werk zo exclusief gericht is op en wordt geëvalueerd door andere vaklieden. In andere gemeenschappen zou meer rekening worden gehouden met de mening van leken. Het isolement van de maatschappij stelt de wetenschapper in staat zich onafhankelijk te concentreren op zijn werk om problemen op te lossen. Dat betekent volgens Kuhn dat de autoriteit om besluiten te nemen over een paradigmaverandering binnen de wetenschappelijke gemeenschap ligt en dat de mensheid geringe invloed heeft op het verloop van de wetenschap. Voortbordurend op dit thema beschrijft Kuhn nog een aantal essentiële kenmerken van de wetenschappelijke gemeenschap. Hij spreekt van een uitsluitend competente professionele groep, een gemeenschap van collega’s met dezelfde opvattingen over oplossingen voor problemen. Hij stelt dat het een ongeschreven regel in zo’n gemeenschap is dat voor het oplossen van problemen geen personen van buiten de gemeenschap te hulp mogen worden geroepen. Later merkt hij op dat invloeden van buiten die gemeenschap wel een crisis kunnen veroorzaken. Kuhn geeft dan nog een belangrijke notie over het begrip ‘vooruitgang’ in de wetenschap. Hij oppert dat we misschien het idee los moeten laten dat vooruitgang ons steeds dichter bij de ‘waarheid’ brengt. Latere wetenschappelijke theorieën zijn wel beter in staat dan eerdere om bepaalde problemen op te lossen.

In een naschrift bij de zesde editie merkt Kuhn naar aanleiding van commentaar op zijn werk op dat hij het begrip ‘paradigma’ op een niet-consistente manier heeft gehanteerd: zowel in de zin van het geheel van opvattingen binnen een wetenschappelijke gemeenschap als toegespitst op een bepaald thema. Voor dat geheel van opvattingen vervangt hij de term ‘paradigma’ door ‘disciplinaire matrix’, waarvan hij vier componenten beschrijft. In de eerste plaats noemt hij ‘symbolische generalisaties’, uitdrukkingen die zonder problemen binnen een gemeenschap worden gehanteerd, een soort van jargon dat de onderlinge communicatie vergemakkelijkt. In de tweede plaats noemt Kuhn de gemeenschappelijke overtuigingen, het geloof in bepaalde modellen als representaties van de werkelijkheid. De derde component wordt gevormd door gemeenschappelijke ‘waarden’, die bijdragen aan het gevoel van saamhorigheid. De laatste component van de disciplinaire matrix die Kuhn noemt is het paradigma, in de zin van ‘standaardvoorbeeld’ als concrete en aanvaarde oplossing van problemen.

Op het boek van Kuhn zijn de nodige commentaren geleverd, zoals overzichtelijk gepresenteerd in het boek ‘Psychologie van de wetenschap’ van Pieter van Strien2. Hij wijst er bijvoorbeeld op dat er bij wetenschap meestal sprake is van een geleidelijke ontwikkeling met de bijdragen van velen en geen revoluties; het beeld van een revolutie ontstaat pas als je, terugkijkend, een vergelijking maakt tussen het begin en einde van een veranderingsproces over een lange periode bezien. Een belangrijk deel van zijn onderzoek richt zich op het fenomeen van de creativiteit, een aspect dat in het boek van Kuhn niet echt uit de verf komt. Kuhn wordt eveneens bekritiseerd vanwege zijn pleidooi voor een isolement van een wetenschappelijke gemeenschap. Ook wij kunnen vraagtekens plaatsen. We kunnen ons bijvoorbeeld afvragen of Kuhn niet te veel een ideaalbeeld schets van de onafhankelijkheid van een wetenschappelijke gemeenschap in een wereld die zucht onder een informatiedictatuur. Iedereen vormt zich overal een mening over, veelal zonder gehinderd te worden door een overmaat aan kennis: politiek en publiek infecteren de wetenschappelijke discussie zodra het onderwerpen betreft die van algemeen belang worden geacht en waarover iedereen wel zijn zegje kan en wil doen. Daarnaast kunnen binnen een wetenschappelijke gemeenschap ijdelheid, arrogantie, aanzien, gewoonte en financiële belangen een paradigmaverandering en dus vooruitgang in de weg staan, waardoor die gemeenschap blijft hangen in verouderde, aantoonbaar verkeerde opvattingen. Wie de moeite neemt om zich te verdiepen in verschillende zienswijzen over of in een bepaalde wetenschappelijke discipline, wordt overweldigd door de enorme hoeveelheid beschikbare informatie. Iedere verdediger van een bepaald standpunt weet zijn mening als de enige waarheid te verkondigen, veelal gemakshalve tegenargumenten of feiten die dat standpunt niet steunen negerend of ontkennend, of beschikbare informatie zo aanpassend dat het eigen standpunt wordt ondersteund in plaats van verworpen. In ieder geval komt een beeld naar voren van langzaam voortschrijdende ontwikkeling, behoud van verworven standpunten en sterke oppositie tegen radicaal nieuwe meningen.

Laten we maar daarom eerst maar eens voorbeelden uit de wetenschappelijke praktijk bekijken voordat we naar de krijgsmacht en in het bijzonder onze landmacht kijken om te onderzoeken in hoeverre de door Kuhn beschreven mechanismen een rol spelen.

Wetenschap

Binnen de gevestigde wetenschap lijkt iedereen het er tegenwoordig wel over eens te zijn dat de evolutieleer van Darwin een juist beeld schetst van de ontwikkeling van het leven op aarde. Let wel: Darwin had er geen idee van hoe het leven is ontstaan en ook tegenwoordig is dat een nog onopgelost vraagstuk hoewel er inmiddels wel interessante theorieën en speculaties zijn verschenen. Een bekende verdediger van het neodarwinisme is Richard Dawkins die onder andere in zijn boek ‘Het grootste spektakel ter wereld’3 die theorie verdedigt. Op de achterkant van het boek lezen we dat Dawkins ‘voor eens en voor altijd duidelijk maakt dat evolutie bewezen is en boven alle twijfel verheven’; een paradigma dat staat als een huis, zo lijkt het. Een aanbeveling als deze moet ons echter al aan het denken zetten en er blijken dan ook wel degelijk goed gefundeerde andere meningen te bestaan. Ik ga daarbij voorbij aan de creationistische visie en beperk me tot tegengeluiden op wetenschappelijke gronden. Om die te kunnen plaatsen noem ik nog even de kern van de evolutietheorie: de ontwikkeling van en binnen soorten vindt plaats door de overdracht van erfelijke eigenschappen die kunnen veranderen door spontaan optredende mutaties. De mutaties die de meeste kans op overleven of een evolutionair voordeel bieden, zullen worden doorgegeven in een gelijkmatig en langdurig proces van natuurlijke selectie waarin dus het toeval een beslissende rol speelt. Bekende termen in dit verband, hoewel niet door Darwin bedacht, zijn ‘struggle for life’ en ‘survival of the fittest’. Evolutie is niet doelgericht maar blind en willekeurig en doordat het leven honderden miljoenen jaren tot zijn beschikking had, konden alle bestaande varianten van het leven zich stap voor stap ontwikkelen.

Onder andere Stephen C. Meyer en Charles Ginenthal trachten de neodarwinistische denkbeelden te weerleggen. In zijn boeken ‘Signature in the cell’4 en ‘Darwin’s doubt’5 licht Meyer zijn standpunt toe. Hij toont onder andere aan dat er geen sprake is van een gelijkmatig proces van evolutionaire ontwikkeling, bijvoorbeeld verwijzend naar de Cambrische explosie (zo’n 542 tot 488 miljoen jaar geleden) waarin binnen relatief korte tijd en schijnbaar vanuit het niets (op de tijdschaal van het leven op aarde) alle huidige phyla zijn ontstaan. Hij stelt ook dat er geen sprake is van ‘gaten’ in het fossielenbestand (de zogenaamde ‘missing links’), maar dat de evolutie sprongsgewijs is verlopen. Zijn belangrijkste thema is evenwel dat de groei naar grotere complexiteit en de ontwikkeling van en binnen soorten een enorme toevoeging van (genetische) informatie vereist die niet door toeval, zelfs binnen de tijdschaal van het veronderstelde evolutieproces, tot stand kan komen. Uiteindelijk concludeert Meyer dat er sprake moet zijn van ‘intelligent design’, geen creationisme, zonder overigens aan te geven hoe dat dan wel tot stand moet zijn gekomen.

Charles Ginenthal richt zijn kritiek in ‘Darwin & Velikovski, Cataclysmic metamorphic evolution’6 vooral op het veronderstelde geleidelijke proces van de evolutie en benadrukt de sprongsgewijze veranderingen onder invloed van de ‘hox-genen’, groepen van verwante genen die bepalend zijn voor de volgorde van genexpressie en daarmee voor de lichaamsbouw van dieren. Hij stelt dat hox-genen niet of nauwelijks aan verandering onderhevig zijn gedurende het evolutieproces en dat door toedoen van de hox-genen binnen een phylum overgangen naar andere klassen, ordes, families of soorten mogelijk zijn, maar niet tussen phyla. Hij meent daarbij af te rekenen met de visie van Meyer door te stellen dat het niet nodig is dat we onze toevlucht nemen tot ‘intelligent design’ en ook dat de hox-genen het informatieprobleem van Meyer oplossen (alle informatie is daarin al beschikbaar), zonder dat hij kan uitleggen hoe die informatierijke en alles bepalende hox-genen evolutionair tot stand zijn gekomen.

Met mijn samenvatting van enkele regels doe ik natuurlijk onvoldoende recht aan beide schrijvers, maar waar het mij om gaat is dat zij een visie presenteren die haaks staat op het geldend paradigma van de evolutieleer. Met de analyse van Kuhn in het achterhoofd kunnen we beoordelen hoe de wetenschappers van de evolutieleer reageren op de steen die Meyer en Ginenthal, maar ook anderen, in hun paradigmavijver gooien. Het feit dat hun afwijkende mening niet algemeen bekend is zegt al genoeg. Iemand die de evolutieleer niet onvoorwaardelijk volgt, is dom of een creationist; hij hoeft niet serieus te worden genomen. Daar komt bij dat de schrijvers Meyer (wetenschapsfilosoof en geofysicus) en Ginenthal geen vakbroeders zijn en dus, naar de mening van de gevestigde wetenschap niet tot een zinnig oordeel in staat zijn. Zowel Meyer als Ginenthal geven talrijke voorbeelden van de weerstand die zij hebben ondervonden en weerleggen de commentaren die tegen hun zienswijze zijn ingebracht; zij gaan de discussie dus niet uit de weg. Denken we weer even aan Kuhn, dan stelt die onder andere dat een nieuw paradigma pas zal worden aanvaard als er een nieuw paradigma beschikbaar is, dat beter in staat is bestaande problemen op te lossen. Wat dat betreft moet in het nadeel van in ieder geval Meyer worden opgemerkt dat hij weliswaar duidelijk maakt waarom het oude paradigma niet klopt, maar een alternatief biedt, ‘intelligent design’, dat hij verder buiten beschouwing laat en daardoor de status heeft van toverspreuk waarmee je elk probleem kan oplossen. Ginenthal biedt dat alternatief wel, de hox-genen, maar ook zijn aanpak lost niet alle problemen op. Los daarvan, zoals Kuhn ook opmerkt, een paradigmaverandering zet niet een hele tak van wetenschap op zijn kop, het neodarwinisme biedt zeker wel waardevolle inzichten over de ontwikkeling van het leven op aarde. Kortom het werk van beide schrijvers veroorzaakt nog geen crisis binnen de gemeenschap van de evolutiewetenschappers en dus voor hen nog geen aanleiding tot een paradigma-aanpassing.

Ter verdere illustratie van de manier waarop de wetenschappelijke wereld op andere standpunten reageert, stel ik de klimaatdiscussie nog een keer aan de orde. In dit verband vermeld ik het standpunt van een bekende Nederlandse hoogleraar transitiekunde die zichzelf als belangrijk wetenschapper met veel kennis van zaken beschouwt. Hij stelt best met een topwetenschapper met een andere mening dan die van hem in discussie te willen gaan (‘graag zelfs’), maar die zijn er volgens hem niet onder de klimaatcritici! Niet-wetenschappers komen al helemaal niet in aanmerking voor een reactie van hem, want ‘je kunt Johan Cruijff toch niet vergelijken met een amateurvoetballer’. Uiteraard zijn er, naast ‘amateurs’ die verstandige dingen zeggen, weldegelijk klimaatwetenschappers die niet de mens en de CO2 als grote boosdoeners van de klimaatveranderingen, die van alle tijden zijn, beschouwen. Als voorbeeld van een wetenschappelijk geschoolde amateur noem ik Bert Thurlings die in zijn boek ‘Gaat Al Gore zijn Nobelprijs teruggeven?’7 na veel cijferwerk toont dat er geen eenduidig bewijs is van de invloed van CO2 op de wereldtemperatuur. Voor een afwijkende visie van een klimaatwetenschapper leze men het boek ‘Kosmisch klimaat’ van Henrik Svensmark8 die laat zien dat vooral de zonneactiviteit en kosmische straling van invloed zijn op ons klimaat door hun beïnvloeding van de wolkenvorming op lage hoogte. Wat de CO2-pessimisten, die de mens als oorzaak van alle kwaad zien, niet vermelden, is dat waterdamp een veel grotere invloed heeft op de temperatuur op aarde dan CO2. Je kunt een arrogante afwijzing van andere standpunten stuitend noemen, maar overal worden dezelfde technieken toegepast om tegenstanders monddood te maken, tegenstanders die vaak wel degelijk recht van spreken hebben door relevante kennis van zaken en gedegen onderzoek en ook Svensmark kreeg ermee te maken. Tegelijkertijd laat de klimaatdiscussie zien dat de invloed van publiek, politiek en geld een bedreiging vormen voor de onafhankelijkheid van de klimaatwetenschappers en voor zuiver wetenschappelijk onderzoek. De fysica toont de heilzame werking van wetenschapsbeoefening zonder inmenging van buitenaf. De huidige fysica kent een min of meer algemeen aanvaarde, zij het nog niet geheel doorgronde kern: de kwantummechanica en het standaardmodel van de deeltjesfysica. Daarnaast zijn er veel exotische theorieën die alleen in wiskundige termen kunnen worden gevat, waarover veel minder duidelijkheid en in ieder geval geen overeenstemming bestaat. Jim Baggot geeft er in zijn boek ‘Farewell to reality’9 een overzicht van. En toch: geen gedoe binnen de wereld van de natuurkundigen, althans zo lijkt het. Verschillende theorieën bestaan naast elkaar, er wordt binnen de fysica vrijuit over gediscussieerd en geen leek die er zich mee bemoeit. De reden is dat die wereld voor leken ontoegankelijk is, aangezien de onderliggende wiskunde alleen voor de natuurkundigen zelf te bevatten is. Daardoor kan de discussie zuiver blijven en zijn er geen storende invloeden die de wetenschappers hun onafhankelijke houding doen verliezen.

Krijgsmacht

Onze krijgsmacht kan worden opgevat als gemeenschap die enerzijds in veel opzichten vergelijkbaar is met een wetenschappelijke gemeenschap, door een eigen disciplinaire matrix en standaardvoorbeelden (paradigma’s), maar die anderzijds ook verschillen kent. Na het beschrijven van de overeenkomsten en verschillen stel ik de vraag of een krijgsmacht ook crises kent zoals Kuhn die binnen de wetenschap ziet en of die ook leiden tot aanpassing van de disciplinaire matrix of van paradigma’s. Of is er meer sprake van een geleidelijk veranderingsproces? Een beschouwing van de toekomstvisie van de Koninklijke Landmacht levert ons interessant vergelijkingsmateriaal op.

De ‘disciplinaire matrix’ van de krijgsmacht bestaat net als die van wetenschappelijke gemeenschappen uit ‘symbolische generalisaties’ (jargon), gemeenschappelijke overtuigingen en gemeenschappelijke ‘waarden’ die het personeel deelt en die bijdragen aan het gevoel van saamhorigheid. Ook werkt de krijgsmacht met ‘standaardvoorbeelden’ die worden vastgelegd in operationele concepten, doctrines en procedures, om zo snel en gestructureerd een probleem, in dit geval een operationele situatie, aan te kunnen pakken. Hierbij kunnen we denken aan de wijze waarop een operationele situatie wordt beoordeeld door een staf en vertaald in een plan voor de eigen inzet (de aloude beoordeling van de toestand) of bijvoorbeeld de wijze waarop doctrinematig het aanvallend of verdedigend gevecht wordt gevoerd. Of dichter bij huis: de inzet van de artillerie in de verschillende gevechtsvormen. En net als in de wetenschap geeft een standaardvoorbeeld binnen de krijgsmacht een zienswijze of manier van aanpak voor een bepaald probleem zonder het antwoord te geven op de vraag hoe in een bepaalde situatie moet worden gehandeld. We moeten tenslotte altijd ons verstand blijven gebruiken.

Een verschil tussen wetenschap en krijgsmacht ontstaat als we het begrip ‘voortuitgang’ beschouwen. Vooruitgang is essentieel in een wetenschap; hoewel vooruitgang ons daar niet uiteindelijk de absolute waarheid of het volledige inzicht brengt, we hebben zo onze beperkingen, ontstaat er wel beter begrip (althans verminderen de misvattingen) en zijn wetenschappers steeds beter in staat problemen op te lossen. Denk bijvoorbeeld aan de overgang van het geocentrische naar het heliocentrische wereldbeeld (Copernicus), de ontwikkeling van de geneeskunde, de ommezwaai van de Newtoniaanse fysica naar die van Einstein enz. enz. Is in die zin ook binnen de krijgsmacht sprake van vooruitgang? Het krijgsbedrijf kent ondanks alle veranderingen daarin door de eeuwen heen zeker geen ‘hogere waarheid’. Het gaat uiteindelijk nog steeds om het kunnen toepassen van geweld binnen een inmiddels breder spectrum van middelen, waaraan bijvoorbeeld (des)informatievoorziening en cyberactiviteiten zijn toegevoegd, naast de middelen die een land als geheel ter beschikking staat om een bepaald doel te bereiken. Je zou hooguit kunnen zeggen dat de exclusiviteit van de krijgsmacht als machtsmiddel van een staat is afgenomen. Wel kunnen we in zekere zin over vooruitgang binnen de krijgsmacht spreken bij de beschikbare middelen (innovaties in wapensystemen) en, mede daarop gebaseerd, de organisatie en inzet ervan (doctrines en procedures). Om maar direct ons Wapen in de vergelijking te betrekken: door de eeuwen heen hebben technische ontwikkelingen tot een steeds beter kanon geleid, maar uiteindelijk komt het er met de inzet ervan nog immer op neer een tegenstander met projectielen te bestoken, zij het met een steeds groter effect. Als we doctrines en procedures rekenen tot de paradigma’s van een krijgsmacht, zal aanpassing ervan door bijvoorbeeld technische ontwikkelingen tot een paradigmaverandering kunnen of moeten leiden, afhankelijk van de mate waarin dat gebeurt. Een nieuw, geavanceerder wapensysteem vergroot de mogelijkheden operationele doelstellingen te realiseren, mits het overeenkomstig mogelijkheden ervan wordt gebruikt. Een tegenstander die daarin niet meegaat, het inzicht mist, of niet tijdig een (technisch) antwoord heeft, verliest de slag of mogelijk zelfs de oorlog. Ook de wetenschap maakt gebruik van technische ontwikkelingen, maar in dit geval vormen die middelen zelf niet de vooruitgang, maar maken die mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan de ontwikkeling van de microscoop waardoor verwekkers van besmettelijke ziektes konden worden ontdekt en uiteindelijk bestreden, of de deeltjesversnellers binnen de fysica waardoor het onderzoek naar elementaire deeltjes een vlucht kon nemen.

Een ander onderscheid tussen wetenschap en krijgsmacht met betrekking tot het begrip vooruitgang is dat een bepaalde (internationale) wetenschappelijke gemeenschap in haar geheel werkt binnen een denkkader om vooruitgang te boeken, terwijl binnen krijgsmacht slechts een klein deel van het personeel zich bezighoudt met wat we dan ‘plannen’ noemen. Het primaire doel is immers het leveren van operationele inzetbaarheid en slagkracht met gebruik van de beschikbare middelen, procedures en doctrines. Die inzetbaarheid van de krijgsmacht moet bovendien altijd zijn gegarandeerd, waardoor de betrekkelijk rust ontbreekt, die veel wetenschappelijk onderzoek kenmerkt, om nieuwe concepten te ontwikkelen. Net als in de normale wetenschap zoals Kuhn die definieert is het werken vanuit de bestaande paradigma’s voor de krijgsmacht noodzakelijk is om überhaupt te kunnen functioneren en de dagelijkse problemen aan te pakken. In andere woorden: voortuitgang is in de krijgsmacht geen leidend beginsel en militairen zullen daardoor geneigd zijn op de oude voet door te gaan. Wel zal een krijgsmacht met de (technische) ontwikkelingen meegaan, voor zover de financiële middelen dat toelaten, om in staat te blijven haar taken uit te voeren in een omgeving waarin een tegenstander ook over die middelen kan beschikken. Dat doet zij vanuit een toekomstperspectief, veelal vastgelegd in een zogenaamde toekomstvisie, dat noodzakelijk reactief is, gebaseerd op bekende concepten en afhankelijk van technische ontwikkelingen die het bedrijfsleven kan bieden. De krijgsmacht moet daarom wel de capaciteit en kennis hebben om de toepasbaarheid van nieuwe technische toepassingen te beoordelen vanuit vaktechnisch oogpunt, maar kan zelf geen nieuwe (wapen)systemen ontwikkelen. Ik praat dan natuurlijk over technische doorbraken en nieuwe concepten en niet over het initiëren van de vervanging van een verouderd wapensysteem door een modernere versie ervan. Andersom kan het bedrijfsleven niet zelfstandig vaststellen wat voor het krijgsbedrijf noodzakelijk is. Dat betekent weer dat defensie en bedrijfsleven op elkaar zijn aangewezen voor de noodzakelijke ontwikkelingen.

In die samenwerking speelt een aantal interessante mechanismen, onder andere veroorzaakt door langlopende verwervingstrajecten voor nieuw militair materieel of uitrusting. De vraag is bijvoorbeeld of nieuwe middelen uiteindelijk kunnen leiden tot een nieuwe doctrine (paradigma) of andersom? In andere woorden: moet eerst worden bedacht welk doel of effect moet worden bereikt, welke middelen daarvoor nodig en beschikbaar zijn en hoe die moeten worden ingezet, voordat ze worden aangeschaft? Of kopen we nieuwe spullen om met de technische ontwikkelingen mee te gaan en bedenken we later hoe we ze gaan organiseren en gebruiken, zodat de kans groot is dat er doctrinematig niets verandert? Het probleem is veelal dat reeds in een vroeg stadium besluiten worden genomen over aan te schaffen middelen en de inzet ervan gebaseerd op bestaande inzichten, zonder dat toekomstige relevantie van die middelen geheel kan worden overzien. Een krijgsmacht heeft dus behoefte aan een toekomstvisie, zoals een Defensienota, of dichter bij huis die van de Koninklijke Landmacht, maar blijkt vaak zich niet te kunnen ontworstelen aan bestaande inzichten en gewoontes. We zouden in dit verband kunnen opmerken dat een wetenschappelijke gemeenschap werkt binnen paradigma’s en vanuit een bepaald wereldbeeld (zoals de unificatietheorie in de fysica die het denkbaar acht dat alle fundamentele natuurkrachten in één model worden samengebracht) en ontdekkingen kan doen, die per definitie niet vooraf kunnen worden onderkend, die leiden tot vooruitgang. Daardoor kent de wetenschap geen toekomstvisie. De krijgsmacht daarentegen werkt weliswaar eveneens binnen paradigma’s, maar is reactief en afhankelijk van ontwikkelingen binnen de techniek. Een toekomstvisie is daardoor in feite geen toekomstvisie maar de huidige oplossing voor de ontstane (technische) situatie en daaruit voortvloeiende ontwikkelingen. Wat wetenschap en krijgsmacht dan weer verenigt is de onmogelijkheid om echt vooruit te kijken. Laten we de laatste toekomstvisie van de Koninklijke Landmacht van 5 november 2018, getiteld ‘Veiligheid is vooruitzien’, eens bekijken.

“Veiligheid is vooruitzien’ is een kort document, dat is ingedeeld volgens de onderwerpen ‘Wat willen we zijn’, ‘De uitdagingen voor toekomstig landoptreden’, ‘De consequenties voor het landoptreden’ en ‘Hoe gaan we dit bereiken?’. In ‘Wat willen we zijn’ lezen we dat de Landmacht als het nodig is moet kunnen vechten in het hoogste deel van het geweldsspectrum met goed getrainde mensen, hoogwaardige technologie en vanuit slagvaardige operationele concepten. De verbinding van mens en technologie staat centraal in de doorontwikkeling van de Landmacht. Dat betekent dat er meer moet worden geïnvesteerd in technologisch hoogwaardige systemen en snellere toepassing ervan in operationele concepten. De paragraaf ‘De uitdagingen voor toekomstig landoptreden’ stelt dat toekomstige conflicten complex en onvoorspelbaar zijn en dat hybride confrontaties dwingt tot gelijktijdige inzet op verschillende fronten. De wijze van oorlogsvoering wordt hierdoor complexer. Daarom is technologische superioriteit cruciaal in een technologische wapenwedloop op het gebied van robotica, energievoorziening, kunstmatige intelligentie, biotechnologie en analysecapaciteit van ‘big data’. De paragraaf eindigt met de vaststelling dat door de toenemende reikwijdte van detectiemiddelen en wapensystemen gevechten over een steeds grotere afstand kunnen worden gevoerd. Wat zijn dan ‘De consequenties voor het landoptreden’? In het licht van onze beschouwing is de volgende passage van belang. ‘Hybride dreigingen, onvoorspelbaarheid en complexiteit vragen om een landmacht die wendbaar is en die kan balanceren tussen robuustheid en flexibiliteit. Het vergt mensen, structuren en processen waarbij op alle niveaus continu wordt geleerd, snel wordt geïnnoveerd en waarbij operationele concepten en organisaties nooit af zijn, maar doorlopend worden bijgesteld. Het vergt een transformatie naar een open organisatie die snel kan veranderen, die is gericht op samenwerking met externe partijen en waarbij doorontwikkeling en innovatie op alle niveaus, maar vooral op de werkvloer plaatsvindt.’ Een andere consequentie die we kunnen lezen is dat de landmacht altijd zal samenwerken met internationale en binnenlandse veiligheidspartners. Dit leidt tot het concept van de ‘Multi-domain operations’. Het profiel van de Landmacht verschuift naar een set van zelfstandige bouwstenen en modules die naar behoefte kan worden samengesteld en ingezet met modules van partners. Een andere consequenties is nog dat het landoptreden hoogtechnologisch is waar het kan (we maken kennis met termen als ‘human-machine teaming’ en ‘human performance enhancing’), waarbij de landmacht in een grootschalig hybride conflict er rekening mee moet houden dat er geen technologisch overwicht is. Een laatste consequentie is dat landoptreden in een hoger tempo, over grotere afstanden en vaker in stedelijk gebied zal plaatsvinden. We lezen over slagkracht die uitblinkt in reikwijdte, snelheid en precisie (zoals slimme artillerie met lange dracht en drones). En over genetwerkte systemen die verspreid en geïntegreerd optreden mogelijk maken, waarbij in plaats van organieke verbanden en structuren semiautonome eenheden zullen worden samengesteld op basis van de specifieke opdracht. Opvallend is ook: ‘Om dit effectief vorm te kunnen geven is het toekomstig aantal hiërarchische lagen waarschijnlijk kleiner’. In ‘Hoe gaan we dit bereiken?’ ten slotte worden vier ‘ontwikkelingslijnen’ beschreven die logisch aansluiten op het voorgaande: ‘vergroten van het adaptief vermogen’, ‘intensiveren van de samenwerking met nationale en internationale partners’, ‘versterken van de verbinding tussen mens en technologie’ en ‘beter worden in het gevecht over lange afstanden en in stedelijk gebied’. In deze paragraaf komen we een aantal interessante uitspraken tegen, zoals dat het gaat om het vergroten van de wendbaarheid en het schakelen tussen flexibiliteit en robuustheid in het optreden, en een snellere en flexibelere werving van personeel en van middelen. Ook moet er veel ruimte zijn voor innovatie, vooral op de laagste niveaus, ‘waar operationele problemen en jonge creatieve denkers bij elkaar komen’. Commandanten moeten probleemoplossend vermogen en innovatie op die niveaus stimuleren en faciliteren.

Tot zover een kort overzicht van de toekomstvisie van de Koninklijke Landmacht dat voldoende elementen bevat om kennis te nemen van de kern van die visie en een vergelijking te kunnen maken met de analyse van Kuhn. Voor ons is de vraag interessant of binnen de krijgsmacht, of in dit geval de landmacht, alle vernieuwing geleidelijk tot stand komt of ook via crises en of er sprake is van paradigmaveranderingen. En meer algemeen ook: zijn militairen in staat buiten bestaande denkkaders te treden? Een oud voorbeeld komt uit de Atjeh oorlog in Nederlands-Indië die in 1873 begint en direct vastloopt. De vertrouwde militaire wijze van optreden werkt niet en na zeventien jaar controleert het KNIL nog maar vijftig vierkante kilometer gebied. Door een combinatie van toepassing van wetenschappelijke kennis, contraguerrilla en een meedogenloze aanpak van generaal van Heutsz werd uit eindelijk het gebied onder controle gebracht. We kennen ook de voorbeelden uit WO I waarin de aanval ten koste van alles als het ultieme middel werd gezien om de overwinning te behalen, ondanks de superioriteit van het vijandelijke mitrailleurvuur en het gebrek aan eigen middelen (tanks) om dat het hoofd te bieden, met alle vernietigende gevolgen van dien. In die situatie was er een duidelijke crisis: met de bestaande middelen was men niet langer in staat effectief op te treden volgens het heersend aanvalsparadigma, alternatieven werden aanvankelijk niet als noodzakelijk gezien (het paradigma was heilig), technische middelen voor een oplossing, hoewel aanvankelijk niet effectief, kwamen pas (veel) later ter beschikking. We weten hoe het fort en de waterlinie hun effectiviteit verloren in de bewegingsoorlog die mogelijk werd door de technische vooruitgang, maar ook dat desondanks niet iedereen tijdig tot dat inzicht kwam. En was het niet zo dat aanvankelijk de inzet van vliegtuigen door weinigen van belang werd geacht voor de oorlogsvoering? Meer recent en binnen onze eigen krijgsmacht kunnen we denken aan het echec van het fenomeen ‘vredesoperatie’ met een eenzijdige focus op vredeshandhaving zonder de mogelijkheid te escaleren als de situatie daar om zou vragen. Ook werd in Afghanistan werd het compounconcept heiligverklaard en gezien als raamwerk voor alle toekomstige operaties. In een aantal gevallen door schade en schande wijs geworden, keerden we op onze schreden terug.

Voorop zij gesteld dat de nieuwe toekomstvisie van de Koninklijke Landmacht een goede analyse is van de huidige situatie en ontwikkelingen waarmee de landmacht te maken heeft. Hoewel een deel van de tekst ons bekend in de oren klinkt, is het een bruikbaar instrument om richting te geven aan een planningsproces voor de verwerving van nieuwe middelen en de organisatie daarvan. Kernbegrippen zijn technologische ontwikkeling, flexibiliteit en zelfstandigheid; meedenken op het laagste niveau en innovaties moeten worden gestimuleerd. De toekomstvisie interpreterend lijkt het nieuwe paradigma van de landmacht (maar ook de gehele krijgsmacht) te zijn bestaande paradigma’s los te laten. Jonge, niet ‘erfelijk belaste’ mensen moeten volgens de toekomstvisie een vernieuwende rol spelen, net zoals Kuhn een dergelijke rol voor nieuwkomers in de wetenschap zag. Dat impliceert dat zij de ruimte moeten krijgen hun ideeën naar voren te brengen en dat er geen gevestigde orde moet zijn om dergelijke initiatieven in de kiem te smoren. Je zou kunnen zeggen dat in de toekomstvisie crises geen rol meer spelen doordat alles voortdurend verandert, of andersom dat er sprake is van een voortdurende crisis (door de dynamiek van de wereld om ons heen) waardoor voortdurende verandering en aanpassing afgedwongen worden. Is het denken van Kuhn dus achterhaald in een wereld die veel dynamischer is dan de zijne, of is een vergelijking tussen de wetenschap en de krijgsmacht uiteindelijk toch misplaatst? Ik plaats nog wat kanttekeningen bij de toekomstvisie van de Koninklijke Landmacht en nodig u overigens uit uw eigen vergelijking te maken.

Een vergelijking van de krijgsmacht met de wetenschap gaat naar mijn mening in ieder geval in zoverre op dat enige continuïteit zoals in de ‘normale wetenschap’ noodzakelijk is om effectief te kunnen zijn. Ik frons dan ook mijn wenkbrauwen bij passages als ‘operationele concepten en organisaties die nooit af zijn’, ‘loslaten van organieke verbanden’ en ‘verminderen van hiërarchieke lagen’. Hoeven we dan ineens niet meer rekening te houden met grootschalige conflicten waarvoor de eenheden in coalitieverband op een zinvolle wijze moeten kunnen samenwerken? Daarbij zullen ondanks alle goede bedoelingen en nieuw bedachte werkwijzen, innovaties niet zo snel kunnen worden doorgevoerd als wenselijk is, nog los van het feit dat de financiële middelen daarvoor maar mondjesmaat beschikbaar zullen komen en politieke overwegingen de besluitvorming beïnvloeden. Ik praat dan over innovaties die er echt toe doen en te maken hebben met de kerntaken van de krijgsmacht en niet over thema’s als duurzaamheid, inclusiviteit en dergelijke als doel op zich, die ons afleiden van waar het in een krijgsmacht echt om gaat. En overigens suggereert de toekomstvisie dat techniek voor alles een oplossing kan bieden, een misvatting zoals we die ook zagen bij het optreden van luchtstrijdkrachten, die alleen in staat zouden zijn in een conflict een oplossing te forceren. Erkennend dat meer flexibiliteit en niet-dogmatisch denken noodzakelijk zijn, stel ik ook de vraag of mensen met visie binnen onze krijgsmacht inderdaad nieuwe concepten zullen kunnen introduceren of blijft die krijgsmacht traditioneel behoudzuchtig wanneer aanpassing gewenst is? Er zal een juiste balans moeten worden gevonden tussen noodzakelijke verandering en behoud van concepten die hun waarde (vooralsnog) blijven behouden.

Wie de geschiedenis van de belangrijke wetenschappelijke ontdekkingen kent en de ontwikkelingen en discussies binnen huidige wetenschappelijke disciplines een beetje volgt, weet hoe veel verzet er vaak is tegen vernieuwingen, hoe andersdenkenden worden verguisd en hoe stabiel bestaande paradigma’s zijn. De Koninklijke Landmacht lijkt met haar toekomstvisie die trend te willen doorbreken, door de weg te openen voor paradigmaveranderingen. Laten we de discussie kritisch blijven volgen en daaraan onze bijdrage leveren, daarmee gevolg gevend aan de oproep van onze vorige Commandant Landstrijdkrachten; deel te nemen aan de dialoog over de toekomst van ons veiligheidsapparaat.

Thomas Kuhn portrait. Divi.trip. Bron: Wikimedi Commons, CC BY-SA 4.0

Andere artikelen

Login ledengedeelte VOAWEB