Deel 2 van de wetenschappelijk historische analyse, die in 2004 is geschreven door prof. dr. W. (Wim) Klinkert, die opmerkelijk veel overeenkomsten en kenmerken heeft met het hedendaagse optreden tegen irreguliere troepen. In deze analyse geeft hij een antwoord op de vraag, waarom de Amerikanen het strijdtoneel in Vietnam als verliezers moesten verlaten? (redactie).
In dit afsluitende artikel gaat Wim Klinkert in op de ontwikkeling van het militaire debat over de nederlaag, met daarin centraal de invloedrijke studie On strategy (1981) van kolonel Summers (USA) .
Harry Summers (1932-1999) begon zijn militaire loopbaan op jonge leeftijd in het Amerikaanse bezettingsleger Korea en Japan. Als negentienjarige korporaal van de infanterie vocht hij in de Korea-oorlog. Hij klom nadien op tot officier (1957), ervoer zelf de Vietnam-oorlog aan den lijve in 1966-1967, raakte tweemaal gewond en kreeg een Silver Star. Zijn reputatie als militair analist vestigde hij in de jaren zeventig, toen hij achtereenvolgens werkzaam was aan het Staff College en in de staf van de Army. In 1974-1975 was Summers actief bij de afwikkeling van de Amerikaanse militaire betrokkenheid in Vietnam. Hij was een van de laatsten die op 30 april 1975 per helikopter het dak van de Amerikaanse ambassade in Saigon verliet. In 1982 publiceerde Summers zijn klassiek geworden studie over de Amerikaanse nederlaag. Hierin toonde hij aan dat fouten op het niveau van de strategie iedere winst op het slagveld irrelevant maken.

Summers bestrijdt dat de nederlaag in Vietnam een gevolg was van het wegvallen van de steun van het Amerikaanse volk voor de oorlog. De dolkstootlegende acht hij onjuist. Hij betoogt daarentegen dat de Amerikaanse militaire en politieke leiders de grondbeginselen van strategisch handelen, zoals die kort na 1800 al door Carl von Clausewitz waren vastgelegd, niet goed begrepen hadden. Het Amerikaanse handelen miste daarom coherentie en een juiste analyse van de vijand. Summers bouwt zijn argumentatie op aan de hand van de klassieke uitgangspunten voor oorlogvoering.
Van groot belang was de misvatting van de Amerikaanse leiding dat de Vietnam-oorlog een guerrillaoorlog was, gevoerd volgens de uitgangspunten van Mao Zedong. Deze fase was volgens Summers al in 1954 ten einde; vanaf 1963 was er sprake van een reguliere oorlog tegen het leger van Noord-Vietnam. De guerrilla van de Viet Cong in het Zuiden was niets meer dan een afleiding, een symptoom waarop de Amerikanen zich stortten, de ware vijand in het Noorden daarmee uit het oog verliezend. De staat Noord-Vietnam en zijn leger waren de vijand op het hoogste, strategische niveau. Deze conclusie hadden de Amerikanen in 1965 moeten trekken, toen het reguliere Noord-Vietnamese leger voor de eerste maal in de Ia Drang vallei tegen het Amerikaanse vocht.
In plaats daarvan richtten de Amerikanen zich op militaire actie tegen de Viet Cong en op nation building en dat waren de onjuiste antwoorden op een duidelijke strategie van het Noorden: streven naar de overheersing van Indo-China. Dit duidelijke Noord-Vietnamese doel, overwinnen en de vestiging van communistische dominantie stond dus in schril contrast tot de onduidelijke Amerikaanse uitgangspunten, waartoe een militaire overwinning op het Noorden in ieder geval niet behoorde.

De strategie van Noord-Vietnam was voortdurend offensief; die van de Verenigde Staten defensief, als containment al een overkoepelend strategisch concept genoemd mag worden. Op het niveau van de gevechten, de tactiek, wisselde Noord-Vietnam offensief en defensief af. De Amerikaanse militaire successen op het slagveld in Zuid-Vietnam, vooral in de jaren 1965-1968, waren dus niet meer dan tijdelijke tactische successen op een niveau dat niet wezenlijk van belang was voor de uitslag van het conflict. Met het Tet-offensief van 1968 greep Noord-Vietnam het tactisch offensief terug. Dit bleek een meer dan doorslaand succes omdat hierdoor in de Verenigde Staten zelf de wil om de oorlog voort te zetten ernstig erodeerde. Het terugpakken van het militaire initiatief door het Amerikaanse leger in 1972, toen de eerste grote invasie van het leger van het Noorden in het Zuiden werd afgeslagen, was niet meer dan een laatste stuiptrekking. In 1975 lag het offensieve initiatief op alle niveaus volledig bij het Noorden.

Summers verwijt de Amerikaanse legerleiding niet erkend te hebben dat de druk tegen Noord-Vietnam voortdurend hoog had moeten zijn, zowel vanuit de lucht door bombardementen als op de grond. Het aspect van nation building had aan de Zuid-Vietnamezen zelf overgelaten moeten worden. Maar hoe had Noord-Vietnam aangevallen moeten worden? Was een invasie zoals de landing bij Inchon door Douglas MacArthur, het keerpunt in de Korea-oorlog (1950), een optie? Was een nucleaire aanval noodzakelijk geweest?
Summers wil zo ver niet gaan; hij meent dat grondgevechten iedere infiltratie vanuit het Noorden tegen hadden moeten gaan, dan had in het Zuiden daadwerkelijk van opbouw sprake kunnen zijn. Een fysieke scheiding van Noord-Vietnam en de Viet Cong had deze laatste ineen doen schrompelen.

Summers verwijt de Amerikaanse legerleiding ook te veel met de ‘mode’ van guerrillabestrijding te zijn meegegaan. Natuurlijk, de regering Kennedy die hiermee begonnen was had zo het leger weer nieuwe taken gegeven, maar het leger had daardoor wel de ware vijand uit het oog verloren. Waar lag het zwaartepunt van de vijand? In Hanoi en niet bij de Viet Cong. De Noord-Vietnamezen leken de klassieke grondbeginselen van de oorlogvoering beter te begrijpen. Zij konden via de Ho Chi Minh-route het slagveld in het zuiden voortdurend voeden en de gevechten leiden; zij konden hun vijand verzwakken door voortdurend over het gehele grondgebied van Zuid-Vietnam acties te ondernemen; zij bleken in staat op het juiste moment massa en gevechtskracht samen te brengen (1975 de aanval op Saigon) en hun politieke en militaire leiding was een sterke eenheid. Bovendien onderkende de leiding in Hanoi de zwakke punten van de Verenigde Staten maar al te goed: de publieke opinie en de band tussen Zuid-Vietnam en de Amerikanen. Zelfs toen het Noorden inschattingsfouten maakte (de militaire kant van het Tet-offensief in 1968 en het offensief van 1972), konden de Amerikanen daar geen munt uit slaan. De oorzaak was het gebrek aan een eenduidig, krachtig en doelgericht Amerikaans strategisch beleid.
Summers’ standpunt is opmerkelijk, omdat het om een vooraanstaande militair gaat die het eigen militaire optreden kritiseert. Maar het is een kritiek die militairen in zekere zin graag horen, omdat deze niet de uitvoering betreft maar de bepaling van de strategische kaders en dat is een politieke aangelegenheid. Toch verwijt Summers de militairen ten tijde van de oorlog te veel te hebben gezwegen en te paniekerig op het Tet-offensief te hebben gereageerd, waarmee het verkeerde signaal aan de media werd afgegeven. Summers marginaliseert in feite het search and destroy optreden van Westmoreland. Enigszins verwarrend in zijn boek is dat hij search and destroy als een vorm van counterinsurgency beschouwt. Deze opvatting doet echter te weinig recht aan de overtuiging en intentie waarmee Waarom verloren de Amerikanen de oorlog in Vietnam? Westmoreland zijn militaire beleid voerde. Het eenzijdige militaire karakter daarvan laat die betiteling namelijk moeilijk toe. Desondanks is Summers’ boek van belang omdat het verder onderzoek heeft gestimuleerd. Hoe moeten we Summers plaatsen in de verwerking van het Vietnam-trauma? M.J. Gilbert plaats hem onder de revisionisten.
De eerste golf van studies: de orthodoxen
De eerste golf van studies naar de nederlaag in de Vietnam-oorlog beklemtoonde vooral de dieper achterliggende historische processen, zoals kolonialisme, communisme, dekolonisatiestreven en de Vietnamese culturele traditie die de Verenigde Staten onmogelijk in haar voordeel kon keren. De keuze het Zuid-Vietnamese bewind te steunen was een keuze voor een regiem dat in feite de oude koloniale situatie voortzette, een keuze tegen de loop van de geschiedenis in. Iedere militaire inspanning was bij voorbaat gedoemd te falen. Noord-Vietnam symboliseerde immers een positief doel, de onafhankelijkheid, en was bereid alles daarvoor in te zetten. Zuid-Vietnam symboliseerde corruptie, vreemde dominantie en autocratisch bestuur. Toch had de VS geen andere optie dan zich aan dit regiem te binden; in de Koude Oorlog betekende een nederlaag tegen het communisme immers ontoelaatbaar gezichtsverlies. De schaduw van München 1938 was nog niet verdwenen.

Volgens de meeste orthodoxe verklaringen was deze opvatting zo dominant, dat het relativeren van het strategische belang van Zuid-Vietnam voor de Amerikaanse leiders geen optie was. Objectief gezien was Vietnam niet van zulk strategisch belang als bijvoorbeeld Korea of Thailand.
De Verenigde Staten wenste een limited war en hoopte daarmee haar doelstellingen te kunnen bereiken, maar dat was een wezenlijke misrekening. Niet alleen was Zuid-Vietnam alles behalve een ideale bondgenoot en was het Noorden bereid tot het uiterste te gaan; de Amerikanen overschatten ook de gevolgen van de inzet van hun militaire macht. Vooral Gabriel Kolko heeft in zijn boeiende studie Anatomy of a war (1985) gewezen op de irrelevantie van het militaire optreden. Hij gaat zelfs nog verder en stelt dat de Amerikanen in feite verwoestten wat ze claimden te beschermen, daarmee het proces van sociaal-economische verandering in Vietnam verder versnellend. De wortels van het conflict gaan volgens Kolko terug tot de Franse koloniale tijd. Het gebrek aan een levensvatbare middenklasse toentertijd heeft de sociale structuur van Vietnam bepaald. In zijn ogen wilde de Verenigde Staten een systeem opdringen dat uiteindelijk leidde tot een economische en demografische ontwrichting en een versterking van de afkeer van het Westen. Met andere woorden, de Amerikanen beseften de grenzen van hun macht en de kracht van sociale veranderingsprocessen niet. De communisten daarentegen wisten zeer goed in welke omgeving ze opereerden en hoe ze moesten aansluiten bij de gevoelens van onvrede onder de bevolking.
Tenslotte zien we in de orthodoxe studies beklemtoond dat wezenlijke militaire alternatieven, zoals het brengen van de oorlog naar Laos of Noord-Vietnam of de inzet van atoomwapens, geen werkelijke opties waren. Het was duidelijk dat China dat nooit zou accepteren. Een Chinese invasie, net als in Korea in 1950, lag dan voor de hand. Laos en Cambodja waren neutraal, daar kon de VS niets aan veranderen Dat de Noord-Vietnamezen van deze neutraliteit ongegeneerd misbruik maakten, kon de VS noch door bombardementen, noch door gebruik van geavanceerde elektronica (MacNamara Line) voorkomen.
De revisionisten

In plaats van zich te richten op de grote, onpersoonlijke processen van de orthodoxen, zijn ‘revisionistische’ historici vooral gefocust op de aard van het Amerikaanse militaire optreden en de daarbij gemaakte keuzes. Voor hen is de kern van de vraagstelling: één, of een wezenlijk ander Amerikaans militair optreden ooit een serieuze optie zou zijn geweest, en twee, of de kritiek op de uitvoering van het gekozen beleid terecht is. Vooral Summers’ studie bracht veel pennen in beweging. In het bijzonder zijn claim dat met een ander strategisch beleid een overwinning mogelijk was geweest heeft velen aan het denken gezet. De belangrijkste auteurs in dit verband zijn Andrew Krepinevich (The army in Vietnam, 1986) en William Colby (Lost victory, 1989), maar vele anderen hebben ook een kritische duit in het zakje gedaan.
De revisionisten menen dat Summers, zelf de ‘vader’ van deze stroming, weinig kennis ten toon spreidt van het Noord-Vietnamese denken en de Noordelingen zelfs onderschat, door te veronderstellen dat ze niet met een succesvol alternatief op een ander Amerikaans optreden zouden zijn gekomen.

Summers negeert daarnaast ook het feit dat vooraanstaande hoge Amerikaanse militairen zelf tijdens de oorlog een uitbreiding buiten Zuid-Vietnam afwezen. Die militairen wezen daarbij op het Chinese gevaar en op de hoge kosten aan mensen en materieel die een optreden in Laos zou eisen. En dan was de uitkomst nog allerminst zeker.

Summers stelt bovendien dat Westmorelands search and destroy een onjuist gebruik van de Amerikaanse militaire middelen was. Die middelen moesten immers op conventionele wijze tegen het leger van Noord-Vietnam gericht worden; iedere andere inzet was irrelevant en het beste in handen van de Zuid-Vietnamezen. Dat Westmoreland desondanks wel enig succes had vond hij niet relevant, omdat de guerrilla’s in zijn ogen niet de kern van het vijandelijke optreden vormden. Krepinevich constateert daarentegen juist dat een werkelijk counterinsurgency-optreden in het Zuiden, dat méér dan alleen militaire maatregelen omvatte, pas na het Tet-offensief – en dus te laat – aandacht kreeg. Was dit eerder gebeurd, dan was de uitkomst wellicht anders geweest, maar dan had het Amerikaanse leger zich fundamenteel anders moeten organiseren. Denkbeelden van Amerikaanse experts op dit gebied zoals Edward Lansdale (1908-1987) en Roger Hilsman, de ervaringen in Maleisië en de Filippijnen – twee voorbeelden van geslaagde counterinsurgency – en de kennis daarover binnen US Marine Corps; alles was aanwezig en werd besproken, maar is vanaf 1965 nadrukkelijk naar de achtergrond geschoven.
Dit was een gevolg van Westmorelands persoonlijke overtuiging, gesterkt door het feit dat de inzet van reguliere strijdkrachten een overwinning van de guerrilla’s en Noord-Vietnam in het kritieke jaar 1965 had voorkomen. Pas in 1967, en nog duidelijker na het Tet-offensief kwam hearts and minds weer meer in de belangstelling, nu gebundeld in CORDS (Civil operations and revolutionary development support program). Maar het was te laat om de loop van de oorlog nog wezenlijk te beïnvloeden. Ook is het zeer de vraag of het Amerikaanse leger anno de jaren zestig, met zijn westerse traditie, wel in staat was over te gaan tot een geheel andere wijze van oorlogvoeren. In ieder geval had zo’n insteek een veel langdurigere en gevarieerdere betrokkenheid van de Amerikanen in Zuid-Vietnam betekend, met een maar zeer beperkte conventionele militaire rol.

Daarnaast hadden regering en leger van Zuid-Vietnam effectieve en geloofwaardige partners moeten worden. De werkelijkheid was extreem anders. Bovendien zou zelfs een gewonnen guerrillaoorlog in het Zuiden nog geen wezenlijke aantasting van het militaire potentieel van het Noorden hebben betekend.

Een andere vooraanstaande revisionistische analyse biedt Michael Lind in zijn in 1999 verschenen studie The necessary war. Hij stelt dat de oorlog noodzakelijk was om, in het kader van de Koude Oorlog, te tonen dat Amerika bereid was te vechten tegen het communisme. Hij kritiseert de uitvoering. Het verlies was een gevolg van het handelen van liberale politici, die niet bereid waren zoveel militaire middelen in te zetten als nodig waren om te winnen. In feite hebben Amerikanen het andere Amerikanen onmogelijk gemaakt te winnen; de Vietnamezen lijken haast irrelevant. En hiermee past Lind nadrukkelijk in het revisionistische denken.
Auteur: prof. dr. W. (Wim) Klinkert
Wim Klinkert (Rotterdam 1960) studeerde geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Sinds 1985 is hij werkzaam aan de officiersopleiding, aanvankelijk als dienstplichtig vaandrig, sinds 1992 als universitair hoofddocent militaire geschiedenis. In 2007 werd hij tevens hoogleraar militaire geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en is hij hoogleraar aan de Faculteit Militaire Wetenschappen van de NLDA.