De vraag waarom een supermacht met een (wapen)technisch, intellectueel en personeel potentieel van het allerhoogste niveau niet in staat bleek een klein, onderontwikkeld Aziatisch land op de knieën te dwingen, blijft ook na decennia nog intrigeren. De Verenigde Staten leed in Vietnam de eerste belangrijke militaire nederlaag uit haar geschiedenis. Het land dat claimde te strijden voor democratie, dat zich in twee wereldoorlogen zowel in Europa als in Azië had kunnen manifesteren als strijder voor het Goede tegen het ultieme Kwade, dát land zag op een onwaarschijnlijk slagveld zijn rol in de wereld omgedraaid.
Het Amerikaanse leger faalde en Amerikaanse militairen bleken in staat tot excessen op een wijze die exclusief aan Duitsers en Japanners ten tijde van de Tweede Wereldoorlog voorbehouden werd geacht. Het bekendst is de massamoord op vijfhonderd burgers in My Lai (16 maart 1968).
Medio 2021 zag de Westerse Wereld, onder leiding van de Verenigde Staten, zich genoodzaakt de aanwezige troepen uit de regio Afghanistan terug te trekken. Deze militaire operatie, die zich laat omschrijven als een counterinsurgency operatie, kent veel overeenkomsten met eerdere conflicten.
In 2004 schreef professor dr. W. (Wim) Klinkert een militair historische analyse, waarom de Amerikanen het strijdtoneel in Vietnam als verliezers moesten verlaten. In twee delen wordt deze wetenschappelijk analyse uit 2004 beschreven, die opmerkelijk veel overeenkomsten en kenmerken heeft met het hedendaagse optreden tegen irreguliere troepen (redactie).
Bovendien was er sprake van een ernstige vertrouwensbreuk tussen de bevolking en haar politieke en militaire leiders. Traumatisch op velerlei gebied, zo kan het effect van deze oorlog gerust worden samengevat. Nog dagelijks worden Amerikanen met de verwerking hiervan geconfronteerd: zowel in films als via de wijze waarop vader en zoon Bush de oorlogen in de Golfregio vorm gaven. Voor het Amerikaanse leger leidde de oorlog tot een rigoureuze heroriëntatie op zijn eigen handelen. Het in 1973 opgerichte Training and Doctrine Command (TRADOC) is hiervan het tastbaarste gevolg.

In de afgelopen decennia zijn er talloze redenen aangevoerd om de Amerikaanse nederlaag te verklaren. Een populaire verklaring richt zich op het verliezen van de steun van de Amerikaanse bevolking voor de oorlog. Een soort moderne versie van de dolkstootlegende.
Een recente overzichtstudie biedt een veel breder spectrum, dat loopt van internationale politiek via slecht intelligence tot het onvermogen hearts and minds van de Zuid-Vietnamese bevolking te winnen. In dit artikel zal worden ingegaan op de ontwikkeling van het militaire debat over de nederlaag, met daarin centraal de invloedrijke studie On strategy (1981) van kolonel Summers. Summers’ studie zal ingekaderd worden in het debat van wat inmiddels de ‘orthodoxen’, ‘revisionisten’ en ‘postrevisionisten’ zijn gaan heten.
In dit debat neemt de rol van counterinsurgency een belangrijke plaats in. Hiermee worden combinaties van bijvoorbeeld militaire, sociale en politieke maatregelen aangeduid die zich richten op het neerslaan van een guerrillabeweging, die zich op haar beurt tegen een bezettende macht of de eigen regering verzet. Op militair gebied is het daarbij van belang te voorkomen dat guerrilla’s veilige uitvalsbases bezitten, bijvoorbeeld in buurlanden, en te bewerkstelligen dat zij de steun van de bevolking verliezen. Het leger moet er dus voor zorgen dat het contact tussen de bevolking en de guerrilla’s wordt geminimaliseerd door hen fysiek te scheiden of door de laatsten op te jagen. Juist de bevolking verleent guerrilla’s bescherming, voedsel en informatie, alle noodzakelijk voor de voortzetting van hun strijd. Hoe een modern, westers opgeleid en uitgerust leger hierbij te werk moet gaan is een van de moeilijkste militaire uitdagingen van de moderne tijd.
Was een Amerikaanse nederlaag met effectieve counterinsurgency-maatregelen tegen de Viet Cong te voorkomen geweest? Of had men juist voor een eenduidige en krachtige offensieve strategie tegen het Noord-Vietnamese leger moeten kiezen? En wat waren de slaagkansen voor counterinsurgency in de toen bestaande politieke en maatschappelijke context? Maar voordat ik op die vragen inga, zal ik eerst een overzicht geven van de verschillende fasen van de Amerikaanse betrokkenheid bij de Vietnam-oorlog.
Fasering van de oorlog
De discussie over de Amerikaanse nederlaag spitst zich vooral toe op de jaren 1965-1968, met een uitloop naar 1972. Na de deling van Vietnam in 1954 op basis van de Geneefse akkoorden steunde de Eisenhower-regering het regiem van Diem in Saigon met veel geld en adviseurs. Dit had niet het gewenste effect. De oppositie tegen Diem groeide en de regering verloor de controle over meer en meer gebieden.

Met het aantreden van de Kennedy-regering veranderde de Amerikaanse houding. Kennedy wilde actiever het tij van het communisme keren en daarmee de geloofwaardigheid van de Verenigde Staten als hoeder van de vrije wereld kracht bijzetten. Na het ‘verlies van China’ in 1949, het opgeven van Noord-Vietnam aan de communisten in 1954 en de machtsovername door Castro op Cuba (1959) was een volgend verlies onaanvaardbaar. Kennedy koos voor een substantiële uitbreiding van het aantal Amerikaanse adviseurs op velerlei gebied, van militair en economisch tot medisch en zette voor het eerst een heuse counterinsurgency-campagne op. Van 1961 tot 1962 groeide het aantal adviseurs van 3.000 tot 9.000. Maar daar bleef het niet bij. Met geheime operaties trachtte de CIA de bevoorradingslijnen vanuit Noord-Vietnam via Laos naar het Zuiden te saboteren. Daarnaast stuurde de regering de Green Berets om het Zuid-Vietnamese leger te trainen en hielpen Amerikaanse troepen dat leger niet alleen bij verplaatsingen door de lucht, maar ook bij gevechtsacties. De helikopter deed zijn intrede in de strijd. De hearts and minds van de bevolking moesten gewonnen worden met zogenaamde civic action programs en door de bevolking in het Zuiden via de vestiging van strategic hamlets (beveiligde dorpen, als veilige enclave voor de bevolking; redactie) fysiek van de guerrilla’s te scheiden. Hoe veelomvattend dit optreden ook was, het werkte niet. Vanaf 1962 groeide de aanhang van de Viet Cong in het Zuiden voortdurend. In 1964 leefde ruwweg de helft van de bevolking onder Viet Cong-bestuur. Een van grote problemen waar de Amerikanen mee kampten – en nog lang zouden blijven kampen – was het autocratische karakter van de regering in Saigon en de corruptie en ineffectiviteit van het Zuid-Vietnamese leger. De regering die de Amerikanen claimden te beschermen was alles behalve democratisch en riep onder de eigen bevolking voortdurend verzet op.

De pogingen van de Kennedy-regering verstrikten de Amerikanen in het Vietnamese wespennest zonder aantoonbare positieve resultaten. Het was aan de Johnson-regering de volgende fase, die van de escalatie, uit te voeren. Het cruciale jaar was 1965. In dat jaar besloot Washington niet alleen tot voortdurende luchtbombardementen op Noord-Vietnam om dat land op de knieën te dwingen, maar ook tot inzet van reguliere gevechtseenheden in het Zuiden.
Generaal William Westmoreland (1914) beloofde met een search and destroy-optreden binnen afzienbare tijd Zuid- Vietnam onder controle te kunnen krijgen. Daarmee vertegenwoordigde hij de vrij algemene militaire opinie dat het Zuid-Vietnamese leger – om het voorzichtig uit te drukken – niet op zijn taak was berekend en dat het Amerikaanse leger, vol zelfvertrouwen over eigen kunnen, dat wel was. Het grondoptreden dat nu volgde staat centraal in de militaire discussie. Paste het Amerikaanse leger zich aan aan de situatie in Vietnam of buitte het fantasieloos zijn superieure vuurkracht uit? Met andere woorden, deed het Amerikaanse leger aan counterinsurgency?

Westmoreland besefte dat het Amerikaanse leger beschikte over technologie, mobiliteit en firepower. Met vliegtuigen en vooral helikopters konden vijandelijke eenheden snel in een strijd zonder klassieke frontlijnen vernietigd worden. De hoeveelheid vernietigde vijanden was dan de maatstaf voor succes (body count). Lag dat aantal hoger dan het aantal eenheden dat de vijand kon aanvoeren, dan was het turn over point bereikt. Dit kan beschouwd worden als attrition (uitputting), de poging meer mensen en middelen van de vijand te vernietigen dan hij kan aanvullen. De sterke punten van de vijand, zijn capaciteit tot camouflage en zijn grote aantallen, konden door dit optreden – in theorie althans – worden gecompenseerd.
Westmorelands search and destroy is een voorbeeld van klassiek Amerikaans handelen in die zin dat technologie, het inzetten van veel vuurkracht, vanaf de grond en vanuit de lucht, belangrijk zijn en dat het gaat om snel een oplossing te forceren door offensief op te treden, en ernaar te streven het initiatief in handen te krijgen en te houden. Het Amerikaanse leger handelde in feite volgens de beginselen waarmee het ook zou optreden op de Oost-Duitse Laagvlakte als de Russen eenmaal in Europa de Derde Wereldoorlog zouden ontketenen. Wat daarvoor goed was, moest toch zeker effectief zijn tegen relatief zwak bewapende Aziatische opstandelingen? Alternatieven als de vorming van veilige enclaves voor de burgerbevolking die langzamerhand in omvang zouden groeien, waren voor Westmoreland onbespreekbaar. Hij zag het conflict in conventionele militaire termen en wenste ook zo te antwoorden. Degenen die er anders over dachten, ook binnen het leger, kregen geen gehoor. Initiatieven van ondermeer de Special Forces onder de zogenaamde Montagnards en de mariniers (Combined action program) werden in de kiem gesmoord.

In deze projecten werd op het laagste niveau vruchtbaar samengewerkt tussen Zuid-Vietnamese en Amerikanen. Ze waren echter kleinschalig en vereisten veel speciaal ervoor geschoolde militairen die slechts in een relatief klein gebied actief konden zijn.
Het probleem was dat de vijand het spel van Westmoreland niet wilde meespelen. Weliswaar waren de verliezen aan Noord-Vietnamese zijde in confrontaties met het Amerikaanse leger altijd vele malen groter dan de Amerikaanse, maar nooit werd het turn over point bereikt, noch kreeg Westmoreland werkelijk het initiatief in handen. De Noord-Vietnamesen samen met de Viet Cong, slaagden erin het Amerikaanse leger zeer verspreid te houden en vonden in de buurlanden veilige schuilplaatsen. Vond er vuurcontact plaats, dan was dat in zeker meer dan tachtig procent van de gevallen op initiatief van de Noord-Vietnamesen of de Viet Cong. Zij braken dat contact ook weer af op het moment dat hun verliezen te groot werden. Zo kon het Noorden het Amerikaanse leger naar grensgebieden lokken en daar vasthouden, terwijl in het achterland de bevolking voor het communisme gewonnen kon worden.

Deze tendens werd door de Amerikanen zelf versterkt, door hun gerichtheid op de invasiewegen vanuit het Noorden en de toegangswegen naar Saigon en hun idee dat pacificatie het werk van het leger van Zuid-Vietnam was. Niet alleen dit, maar ook de enorme verwoestingen die de Amerikaanse vuurkracht teweegbracht – om maar Amerikaanse levens te sparen – zonder zichtbare positieve ontwikkelingen voor de Zuid-Vietnamese bevolking, ondermijnden de Amerikaanse positie. De aanhang voor en de legitimiteit van de regering in Saigon, in wiens naam dit plaatsvond, werd op zijn beurt hierdoor verder ondergraven. De Amerikaanse vuurkracht ontvolkte delen van het platteland en dreef Zuid-Vietnamese boeren naar de steden als vluchtelingen. Dat het ook de (internationale) publieke steun ondergroef, is een open deur.

Een laatste karakteristiek van deze periode is Westmorelands bezorgdheid over het moreel. Hij koos daarom voor relatief korte tour of duty-perioden en investeerde extreem veel in logistieke ondersteuning. Het eerste had tot gevolg dat gevechtservaring niet behouden bleef en de cohesie van de eenheden laag was; het tweede dat te weinig manschappen beschikbaar waren voor de gevechten. Op het hoogtepunt van de Amerikaanse aanwezigheid, meer dan een half miljoen man in 1968, was maar vijftien procent inzetbaar voor omvangrijke combat operations. De keuze van president Johnson geen reservisten op te roepen, verergerde Westmorelands problemen. Waarschijnlijk diende slechts tien procent van de Amerikaanse militairen in infanterie-eenheden in de voorste lijn. Maar de best verzorgde troepen in de geschiedenis tot op dat moment, kregen wel Bob Hope, soft ice en Penthouse. Ter discussie staat in hoeverre, tot en met 1968, de grote verliezen aan Noord-Vietnamese en Viet Cong-zijde, een situatie hadden gecreëerd die een Amerikaanse overwinning op het slagveld mogelijk hadden gemaakt.

De combinatie van luchtaanvallen op Noord-Vietnam en search and destroy in Zuid-Vietnam kwam na het Tet-offensief in 1968 ten einde. De luchtaanvallen misten effect, omdat het incasseringsvermogen van een agrarische samenleving – die zijn militaire middelen grotendeels van buiten ingevoerd kreeg – groot is en omdat de Amerikanen zichzelf vele beperkingen oplegden in doelkeuze. Het grondoptreden bleek voor het oog van de wereld te hebben gefaald toen plotseling in 1968 met het Vietnamese nieuwjaar (Tet) de Viet Cong Amerikaanse bases aanviel en, voor het eerst, massaal in de steden verscheen. De Amerikaanse ambassade in Saigon namen zij voor het oog van de camera in.
Hoewel dit offensief niet de grote militaire overwinning voor het Noorden werd die de leiding in Hanoi wellicht had verwacht, was dat jaar wel een keerpunt. Met het aantreden van Nixon daalde de Amerikaanse troepeninzet, de oorlog werd langzamerhand ‘gevietnamiseerd’. Westmoreland ruimde het veld voor Creighton Abrams. De onderhandelingen met het Noorden begonnen. De oorlog kwam nu neer op een Amerikaanse exit-strategie, die overigens wel gepaard ging met een Amerikaanse invasie in Cambodja (1970), verwoestende bombardementen op Noord-Vietnam (1972) en omvangrijke Amerikaanse steun tegen de grootschalige invasiepoging van het leger van het Noorden in het Zuiden (1973). Daar tegenover stond de terugtrekking van Amerikaanse grondtroepen, die deze laatste jaren leden onder demoralisatie.
De attrition van Westmoreland verdween en er kwamen meer pogingen om werkelijke pacificatieprogramma’s op te zetten. Gecombineerd met de verliezen die de Viet Cong had geleden in 1968 tijdens het neerslaan van het Tet-offensief, leken de communisten inderdaad aan terrein te verliezen. Het percentage boerenbevolking onder communistisch bewind in het Zuiden daalde.


Sommige auteurs zien dit als bewijs van de mogelijkheid van een Amerikaanse overwinning, zonder zich echter te realiseren hoe flexibel de Noord-Vietnamese strategie was. Het Noorden had de tijd aan zijn kant. Hoe langer de oorlog duurde, des te groter zou de weerzin in de Verenigde Staten worden. Bovendien konden de communisten hun inzet afwisselen tussen guerrilla, conventioneel militair optreden en diplomatie. Dit deden ze in de laatste fase met veel succes. Via diplomatie wonnen ze tijd en in 1973 was een eerste grote conventionele invasie in het Zuiden een feit. Met de tweede invasiepoging van het Noorden, in 1975, kwam definitief een einde aan de oorlog. Het Zuid-Vietnamese leger, nu zonder Amerikaanse steun, kon nauwelijks weerstand van betekenis bieden. Op 30 april reden de Noord-Vietnamese tanks Saigon binnen. Het einde van de oorlog vond dus plaats in de vorm van een reguliere militaire operatie. Dit nam echter niet weg dat guerrillaoptreden tot op het allerlaatst een rol speelde.

In de volgende Sinte Barbara zal professor Klinkert in gaan op de ontwikkeling van het militaire debat over de nederlaag, met daarin centraal de invloedrijke studie On strategy (1981) van kolonel Summers (USA) .
Auteur: prof. dr. W. (Wim) Klinkert
Wim Klinkert (Rotterdam 1960) studeerde geschiedenis aan de Universiteit Leiden. Sinds 1985 is hij werkzaam aan de officiersopleiding, aanvankelijk als dienstplichtig vaandrig, sinds 1992 als universitair hoofddocent militaire geschiedenis. In 2007 werd hij tevens hoogleraar militaire geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam en is hij hoogleraar aan de Faculteit Militaire Wetenschappen van de NLDA.
