In de Defensievisie 2035 wordt geconstateerd dat we nog geen goed antwoord hebben op de militarisering van nieuwe domeinen, zoals cyber en de ruimte. Tegenstanders die innovatief gebruik maken van deze nieuwe domeinen lopen momenteel een stapje voor op ons met alle risico’s van dien, want, zoals de Nederlandse Doctrine voor Air& Space stelt, zijn gegarandeerde toegang tot het ruimtedomein en vrijheid van handelen daarin essentieel voor het functioneren van onze samenleving. De Defensievisie 2035 stelt vast dat het Defensie ontbreekt aan innoverend en vernieuwend vermogen om in deze ontwikkelingen mee te gaan. Daarop voortbouwend komen we in de Defensienota 2022 actielijnen voor het ruimtedomein tegen en dus zijn er voldoende redenen om ons daar nader in te verdiepen. De vraag is dan wat de opdracht is voor Defensie in de ruimte en hoe die moet worden uitgevoerd. We zullen de aloude, beproefde methode van de OTVEM-analyse gebruiken, om een oordeel over de voorgestelde actielijnen te kunnen vellen.
De Opdracht voor Defensie die uit de Defensienota met betrekking tot de ruimte kan worden gedestilleerd, luidt kort samengevat:
Defensie moet in de ruimte aanwezig zijn omdat Europa, Nederland en ook Defensie zelf afhankelijk zijn van satellieten. Defensie moet daarom zicht houden op wat er zich in de ruimte afspeelt en veilige communicatie tussen eenheden mogelijk maken.

Als we deze opdracht analyseren valt op dat er al onmiddellijk een conclusie wordt getrokken: omdat we afhankelijk zijn van satellieten moeten we in de ruimte aanwezig zijn. Of die conclusie gerechtvaardigd is, moet blijken, maar ze leidt wel tot de vaststelling dat Defensie daarom zicht moet houden op wat zich in de ruimte afspeelt. Zoals we hieronder zullen zien is een dergelijke algemeen geformuleerde taak veelomvattend met onvoorziene consequenties. Aansluitend is het beperkte doel veilige communicatie tussen eenheden.
Onze analyse van het Terrein richt zich, in een ruime interpretatie van dat begrip, op de ruimte. Aangezien Defensie ‘zicht moet houden op wat zich in de ruimte afspeelt’, zullen we eerst bepalen wat we daaronder moeten verstaan. De term is niet zo eenduidig als op het eerste gezicht lijkt, want de vraag is: waar begint de ruimte, waar eindigt die en waarmee moeten we allemaal rekening houden?
Laten we dicht bij huis beginnen door te kijken naar de structuur van de atmosfeer, zoals weergegeven in Figuur 1 en ons vertrouwd maken met een aantal begrippen. De termen in de figuur spreken voor zich en we kunnen zien wat er zich zoal op de verschillende niveaus afspeelt. Wat in de atmosfeerlagen opvalt is het grillige verloop van de temperatuur. De temperatuur in de troposfeer neemt af naarmate we hoger komen. In de stratosfeer klimt de temperatuur van ca – 50°C tot + 50°C, om weer te dalen in de mesosfeer. En in de thermosfeer, de naam zegt het al, kan de temperatuur overdag hoog opklimmen, tot wel 1700°C, met zelfs nog uitschieters daarboven. De exosfeer is de buitenste laag van de dampkring die de overgang met de luchtledige ruimte vormt. Grotendeels samenvallend met de mesosfeer en de thermossfeer is er nog de ionosfeer met een ondergrens van ca 80 km en een bovengrens van ca 400 km die van belang is voor weerkaatsing van radiogolven. Hierdoor kan het bereik van radiogolven worden vergroot.

De Kármánlijn is een denkbeeldige grens op een hoogte van 100 kilometer boven de Aarde. Ze wordt gebruikt om een onderscheid te kunnen maken tussen luchtvaart en ruimtevaart. Een dergelijke lijn is natuurlijk een conventie, maar geeft in ieder geval aan waar we moeten beginnen als we het hebben over de taak van Defensie in het ruimtedomein en heeft ook juridisch betekenis als het gaat om de geldigheid van ruimteverdragen. Het betekent een afbakening naar beneden zodat we ons in dit verband bijvoorbeeld niet op de nieuwe ontwikkeling van de hypersone wapens hoeven te richten.
Gelet op de opdracht moeten we inventariseren waar in dit overzicht de satellieten ‘uithangen’. Satellieten kunnen zowel in cirkelvormige als in elliptische banen om de aarde worden gebracht, al dan niet onder een bepaalde hoek met de evenaar. Wanneer een satelliet zich in een cirkelvormige baan om de aarde bevindt, zal die altijd even hoog boven het aardoppervlak blijven hangen terwijl bij een elliptische baan de satelliet een dicht punt en een ver punt tot de aarde zal hebben. Een geostationaire baan om de aarde is een cirkelvormige baan recht boven de evenaar, waarin een satelliet stil lijkt te staan ten opzichte van het aardoppervlak doordat de omlooptijd ervan gelijk is aan de draaisnelheid van het aardoppervlak. De laagste baan die satellieten of ruimtevaartuigen kunnen beschrijven is de zogenaamde Low Earth Orbit (LEO) met een maximale hoogte van 2.000 kilometer. De meeste bemande ruimtevaartuigen of -stations draaien hun rondjes in een LEO op een hoogte tussen de 250 en 350 kilometer. Het grote nadeel van de LEO is de grote hoeveelheid ruimteafval die erin rondvliegt. Satellieten tussen de 2.000 en 35.786 bevinden zich in een geostationaire Medium Earth Orbit (MEO). De MEO wordt vooral gebruikt voor navigatiesatellieten en voor communicatiesatellieten die zowel de Noordpool als de Zuidpool moeten bereiken. Geostationaire banen vanaf 35.786 kilometer worden het meest gebruikt voor communicatie zoals satelliettelevisie. De Highly Illiptical Orbit (HEO) is een elliptische baan om de aarde met een zeer grote excentriciteit die eveneens vaak wordt gebruikt door satellietcommunicatie. Om het beeld te completeren en inspelend op de actualiteit: de James Webb-ruimtetelescoop draait rond op zo’n 1,5 miljoen kilometer van de aarde.

Het beeld van de ruimte dicht bij de aarde is, in ieder geval op het eerste gezicht, eenvoudig en overzichtelijk. Moeilijker wordt het als we onderzoeken hoe groot de ruimte is. De verste sterrenstelsels waarvan we het licht kunnen zien, zijn inmiddels zelfs meer dan 46 miljard lichtjaar van ons verwijderd. Het voor ons ‘zichtbare heelal’ heeft dus een bolvorm waarvan de aarde het middelpunt vormt, met een diameter van ruim 92 miljard lichtjaar. Men gaat er tegenwoordig vanuit dat zich in dat zichtbare heelal 2 biljoen (2×1012) sterrenstelsels bevinden. De sterrenstelsels verschillen in grootte, maar ons sterrenstelsel de Melkweg, met een breedte van ruim 100.000 lichtjaar, zou uit zo’n 500 miljard sterren kunnen bestaan. Voor beide grootheden lopen de schattingen uiteen, in het veen kijkt men niet op een turfje, maar met elkaar vermenigvuldigd levert dat een onvoorstelbaar groot aantal sterren op, de waarschijnlijk in meervoud aanwezige planeten nog niet meegerekend. Volgens de laatste inzichten is het heelal echter oneindig groot waardoor het zich ook oneindig voorbij onze waarnemingshorizon uitstrekt. Daar komt bij dat ‘ons’ heelal al sinds zijn ontstaan tijdens de ‘oerknal’ uitdijt, aanvankelijk door exponentiële expansie en klaarblijkelijk, na een fase van vertraging van de uitdijing door zwaartekrachtwerking, met steeds grotere snelheid blijft uitdijen. Hierdoor bewegen de sterrenstelsels zich steeds verder van elkaar af. In dit verband wordt de term ‘big freeze’ gehanteerd die de situatie omschrijft waarin het heelal na voortdurende expansie een toestand van maximale entropie heeft bereikt en de temperatuur is gedaald tot het absolute nulpunt van 0°K. Het heeft er dus alle schijn van dat we niet bang hoeven te zijn voor de ‘big crunch’, het tegenovergestelde van een immer uitdijend heelal, een situatie waarin de zwaartekracht de overhand krijgt en het heelal als gevolg daarvan inkrimpt tot de singulariteit waaruit de oerknal voortkwam (die zich dan mogelijk herhaalt). In feite hoeven beide scenario’s ons geen zorgen te baren, aangezien lang voor die tijd (maar niet binnenkort) onze eigen zon, aan het eind van zijn levensduur, is opgezwollen tot een ‘rode reus’ met een diameter die zich ver voorbij de huidige aardbaan tot zelfs Jupiter zal uitstrekken.

We krijgen nu echter te maken met enkele moeilijk verteerbare begrippen die ons voorstellingvermogen te boven gaan. Om te beginnen: het is de ruimte zelf die uitdijt, waardoor de limiet van de snelheid van het licht ín de ruimte niet geldt. Maar als de ruimte al oneindig groot is, is er ook niets daar voorbij en is er zelfs überhaupt geen ‘niets’. Bovendien rijst de vraag hoe een oneindig grote ruimte nog groter kan worden. Het antwoord ‘omdat het de ruimte zelf is die groter wordt en dus niet in iets expandeert’ is nauwelijks verhelderend. Het interessante is nu dat er ook in de ruimte zelf niet ‘niets’ is. Zelfs in de meest lege delen van het immense heelal, tussen de sterrenstelsels, zijn atomen aanwezig en afgezien daarvan bestaat het fenomeen van virtuele elementaire deeltjes die zelfs in een volkomen vacuüm ontstaan en elkaar weer onmiddellijk vernietigen. Bij dit alles gaat men ervan uit dat de ruimte vlak, dat wil zeggen niet ‘gekromd’ is. In theorie kan de ruimte ook positief of negatief gekromd zijn. Bij een positieve kromming zou je als je maar lang genoeg in dezelfde richting reist weer op je beginpunt moeten uitkomen. Bedenk hierbij dat we dan praten over een driedimensionale kromming in afwijking van de tweedimensionale kromming van het oppervlak van bijvoorbeeld een bol of cilinder.

We breiden de ruimte nog wat verder uit met theorieën van parallelle werelden en multiversums. Brian Greene onderscheidt negen varianten, waarvan we de belangrijkste in volgorde van toenemende vreemdheid of onvoorstelbaarheid kort zullen bezien. Bij de eerste variant houdt hij ons het volgende voor: in een oneindig universum bestaan vele gebieden (patches) die elkaar niet kunnen beïnvloeden door de beperking van de lichtsnelheid en die zich dus onafhankelijk van elkaar hebben ontwikkeld. En aangezien enerzijds de ruimte oneindig groot is en anderzijds de manier waarop materie en alle vormen van energie kunnen worden geordend per definitie eindig is, moeten patches met precies dezelfde eigenschappen zich eindeloos herhalen. Dit is de variant van de parallelle werelden: ook onze aarde in precies de configuratie zoals wij die nu kennen en allerlei varianten daarop, wordt eindeloos herhaald. Ieder van ons heeft in dit immense heelal dus oneindig veel kopieën van zichzelf. Interessant is dat deze gedachte van de dubbelgangers al bij Friedrich Nietzsche was opgekomen en hem tot troost was nadat hij eerder tot de conclusie was gekomen dat God dood is.
De theorie van het inflatoire universum beschrijft een andere multiversumvariant. Zoals gezegd is de min of meer algemeen aanvaarde theorie dat het universum waarin wij leven is ontstaan uit de oerknal na aanvankelijke exponentiële inflatie (expansie) onmiddellijk daarna. Deze variant stelt dat deze inflatoire expansie van ons universum niet uniek is, maar in de kosmos voortdurend plaatsvindt, waardoor steeds weer nieuwe ‘bubbeluniversums’ zijn ontstaan en nog ontstaan, waarvan het onze er één is. Een kenmerk van een bubbeluniversum is dat daarin dezelfde fysieke wetten van toepassing zijn, maar dat fysieke eigenschappen per bubbel kunnen verschillen. Om er een paradoxale (eigen)aardigheid aan toe te voegen merkt Greene op dat elke bubbel van buitenaf gezien eindig is (want er zijn talloze bubbels), maar van binnenuit oneindig, waardoor in elke bubbel bovendien de hiervoor genoemde parallelle-wereldenvariant van toepassing is. In feite praten we dan over een combinatie van twee varianten.
De variant van het Braanmultiversum is een uitvloeisel van een wiskundig model dat de snaren/M-theorie heet. Dit model gaat er van uit de elementaire deeltjes uit het standaardmodel van de kwantummechanica (zoals elektron en quark) worden gevormd door trillende eendimensionale snaren, waarvan de verschillende trillingswijzen de aard der deeltjes bepalen. Door hun grootte, in de buurt van de Plancklengte van 10-35m, zijn de snaren niet waarneembaar. De snarentheorie vond zijn oorsprong in een poging tot een unificatiemodel van de vier fundamentele natuurkrachten te komen: de elektromagnetische, de sterke kernkracht, de zwakke kernkracht en de zwaartekracht. Nadat er vijf wiskundige deelversies van het snarenmodel waren ontstaan, zorgde de M-theorie voor een overkoepelende beschrijving. Een kenmerk van dit uiterst complexe wiskundige model, dat nog niet al zijn geheimen heeft prijsgegeven, is dat het een veeldimensionale ruimte vereist van tien ruimtedimensies en één tijddimensie met daarin één- of meerdimensionale objecten, de zogenaamde branen (afgeleid van ‘membraan’) of braanwerelden. Branen kunnen verschillende ruimtedimensies hebben, maar nooit meer dan de tien van de allesomspannende veeldimensionale ruimte (de bulk). Een braan wordt genoemd naar het aantal ruimtedimensies en zo zou ons universum op een 3-braan kunnen liggen. Deeltjes of krachten kunnen braangebonden zijn of zich in bepaalde gevallen daarbuiten begeven in de bulk, zoals de zwaartekracht die de gehele meerdimensionale ruimte in alle dimensies doordringt. Een belangrijke consequentie hiervan is dat braanwerelden in bepaalde gevallen, afhankelijk bijvoorbeeld van de onderlinge afstand en de fysieke kenmerken (die anders kunnen zijn dan op ons eigen 3-braan), met elkaar kunnen interacteren en dat er dus een vorm van communicatie denkbaar is. In afwijking van de vorige multiversumtheorieën is bij deze variant het principiële onderscheid tussen de werelden of universums niet zozeer de onderlinge afstand, als wel het verschil in ruimtedimensies.
We zullen als laatste het Kwantummultiversum bekijken als uitvloeisel van de contra intuïtieve leerstellingen van de kwantummechanica. Voor een poging tot begrip van de problematiek is de Kopenhaagse interpretatie van Niels Bohr nuttig. Volgens de Kopenhaagse school komt alle energie voor in discrete pakketten genaamd kwanta (zoals fotonen voor elektromagnetische energie) en wordt materie gerepresenteerd door puntdeeltjes. De waarschijnlijkheid om een deeltje op een bepaalde tijd in een bepaalde toestand (plaats, impuls, energie) te vinden, is het kwadraat van de amplitude als oplossing van een driedimensionale golffunctie zoals gerepresenteerd door de Schrödingervergelijking. Voordat een waarneming van een deeltje wordt gedaan, bevindt het zich gelijktijdig in alle mogelijke toestanden. Zodra we echter een waarneming doen, stort de golffunctie in en komt het deeltje in een definitieve toestand. De daad van het waarnemen ‘vernietigt’ de golffunctie en het deeltje neemt nu één vaststaande realiteit aan. Deze waarnemersafhankelijkheid, die een belangrijk leerstelling is van de Kopenhaagse School, werd door Hugh Everett ter discussie gesteld. Naar zijn mening is de Schrödingervergelijking altijd van toepassing en is er niet zoiets als het instorten van de golffunctie. Als met een meetapparaat een waarneming wordt gedaan aan een deeltje, treedt er interactie op waardoor het deeltje, het meetsysteem, en de waarnemer door verstrengeling één kwantumsysteem worden dat verbonden is met de rest van de wereld en het universum. Waar het nu om gaat is dat door elke vorm van interactie, dus niet alleen door waarneming, verstrengeling met de omgeving ontstaat en dat in het verstrengelde kwantumsysteem door decoherentie niet één, maar alle mogelijke uitkomsten worden gerealiseerd en een vertakking ontstaat van nieuwe parallelle universums die geheel van elkaar zijn gescheiden. Hoewel de theorie van Everett logischer lijkt dan die van het instorten van de golffunctie als gevolg van een waarnemingshandeling, blijft zij, overigens net als de rest van de kwantummechanica, intuïtief moeilijk te vatten. Volgens zijn interpretatie vinden op kwantumniveau doorlopend splitsingen van de werkelijkheid plaats als gevolg van genoemde interacties, waardoor verschillende werelden ontstaan die steeds meer van elkaar gaan verschillen doordat het splitsingsproces almaar doorgaat. Dit zou leiden tot een onvoorstelbaar en exponentieel groeiend aantal werelden, mogelijk oneindig veel, die of onherkenbaar van de onze verschillen, of slechts in details, afhankelijk van het moment in de tijd waarop de afsplitsingen plaatsvonden.
We zullen het laten bij dit overzicht van multiversumvarianten, die zorgen voor een vermenigvuldiging van ons ruimtebegrip, maar nog wat overwegingen in beschouwing nemen. In de eerste plaats gaan we uit van de realiteit van de verschijnselen en werelden. In die benadering is geen plaats voor een materieel idealisme dat stelt dat alle verschijnselen slechts in onze geest bestaan, of voor de opvatting dat we allemaal deel uitmaken van een grote computersimulatie. Ware dit overigens het geval, zouden we ons niet zo druk hoeven te maken over alle wereldproblemen die dan toch niet echt zijn. In de tweede plaats kan een aantal van de multiversumvarianten min of meer als bijproducten worden beschouwd van wiskundige constructies die met een ander oogmerk zijn opgesteld, zoals de snarentheorie en de Schrödingervergelijking in de kwantummechanica. Maar we kunnen ook een multiversumtheorie opstellen om een oplossing te bieden voor de vraag waarom wij überhaupt bestaan, gezien het feit dat leven zoals wij dat kennen alleen mogelijk is binnen de nauwe waarden van een aantal fysische constanten. We hebben hier ook te maken met het antropisch beginsel dat stelt dat als ons heelal niet aan de voorwaarden voor bestaan zou voldoen, wij er niet zouden zijn om het waar te nemen. Als het uitgangspunt echter zou zijn dat elk mogelijk universum ook bestaat, dan is het niet bijzonder dat het onze, met precies de juiste voorwaarden voor het ontstaan van leven, ook bestaat. Ten slotte is het grote probleem van al deze multiversumvarianten, afgezien van hun voorstelbaarheid, hun verifieerbaarheid of in de termen van Popper ‘falsificeerbaarheid’. Pas als aan die voorwaarde wordt voldaan, is in feite sprake van een theorie. Als een theorie niet kan worden getest, heeft zij geen wetenschappelijke waarde, ook al is de onderliggende wiskunde nog zo fraai. Vandaar dat de voorstanders van die of gene multiversumvariant manieren trachten te bedenken die, direct of indirect, bevestigd te krijgen. Dat is nog niet gelukt, maar de braanvariant lijkt veelbelovend. Merk hierbij op dat als een of andere variant van multiversums of parallelle werelden kan worden aangetoond, informatie-uitwisseling en dus interactie tussen die werelden in beginsel mogelijk moet zijn.
Nu we het ‘terrein’ hebben verkend gaan we eens kijken met welke Dreigingen (de ‘vijand’) we te maken kunnen krijgen. We zullen om te beginnen nagaan wat er allemaal rondvliegt in de ruimte aan grotere of kleinere brokken materie en wat er op aarde neerkomt. Als we het over ruimtepuin hebben spreken we over meteoroïden als de brokstukken nog in de ruimte zijn, over meteoren als zichtbaar verschijnsel van verbranding van puindeeltjes in de atmosfeer en over meteorieten zodra grotere of kleinere brokstukken op aarde neerslaan, wat veelvuldig gebeurt. Dan zijn er nog de planetoïden, mini-planeetjes die in grote aantallen om de zon draaien; momenteel zijn er zo’n 1 miljoen van bekend met afmetingen tot hooguit enkele kilometers. En als laatste zijn de kometen vermeldenswaard. Het effect van een hemellichaam dat op aarde neerslaat kan rampzalig zijn, afhankelijk van de grootte, door de enorme hoeveelheid kinetische energie die vrijkomt. Er zijn op aarde heel wat relatief kleine inslagkraters te vinden en er zijn ook sporen van en verhalen over inslagen met grote vernietigende kracht. Immanuel Velikovski was een van de eerste wetenschappers die wees op rampen in het verleden als gevolg van invloeden uit de ruimte (niet alleen een inslag maar ook het rakelings passeren van een groot hemellichaam kan verwoestende effecten hebben). Inmiddels is geaccepteerd gedachtegoed dat de inslag van een hemellichaam van enkele kilometers doorsnede op of nabij het schiereiland Yucatán in Mexico een einde maakte aan het dinosaurussentijdperk zo’n 66 miljoen jaar geleden. En ook de grote massa-uitstervingen in een verder verleden kunnen zijn veroorzaakt door een dergelijke inslag. Het is niet ondenkbaar dat de aarde nog eens wordt getroffen door zo’n rampzalige inslag en het ligt dus voor de hand te kijken hoe we ons ertegen zouden kunnen verdedigen. Er zijn grofweg drie opties: het hemellichaam met een ruimtevaartuig uit zijn baan duwen zodat het niet meer op ramkoers met de aarde ligt, het met een kernwapen bestoken, of de zwaartekracht van een meevliegend ruimtevaartuig aanwenden om de baan ervan te veranderen. Nog onlangs is een succesvolle test uitgevoerd met de DART-missie (Double Asteroid Redirection Test) waarbij het minimaantje Dimorphos (met een diameter van 160 meter) van de planetoïde Didymos door de inslag van het DART-ruimtevaartuig een duwtje kreeg en enigszins van baan veranderde. Bij een groot hemellichaam zal dit waarschijnlijk niet werken, maar ook de nucleaire optie biedt geen garantie op succes. Zo zou een nucleaire explosie een hemellichaam in brokken uiteen kunnen doen vallen, die in onvoorspelbare banen zouden kunnen komen en daardoor net zo goed of zelfs meer bedreigend voor ons kunnen zijn. De derde optie is nog niet meer dan een theoretische exercitie.
Op de tweede dreiging is het predicaat ‘vijand’ meer van toepassing, zij het dat het onderwerp controversieel is. We praten dan over ‘buitenaardsen’ of ‘aliens’ en Ufo’s (Unindentified flying objects) of UAP’s (Unidentified Aerial Phenomena), termen die echter niet de hele lading dekken zoals we zullen zien. Voor alle duidelijkheid: het verschijnsel bestaat wereldwijd, maar een verklaring ervoor is niet zomaar te geven. Over het algemeen wordt de waarneming van privépiloot Kenneth Arnold in 1947 van negen vliegende schijven bij Mount Rainier in de VS gezien als het begin van het Ufo-tijdperk. Naar aanleiding van die gebeurtenis werd de term ‘vliegende schotel’ gemunt. Maar het verschijnsel is veel ouder, getuige historische geschriften en ook diverse passages in de Bijbel zouden erop duiden. Daarnaast zouden bepaalde uitingen van oude beschavingen niet verklaarbaar zijn zonder de inbreng van ‘buitenaf’. In dit verband zijn bijvoorbeeld de grote piramiden en de sfinx in Egypte, de daar gebruikte technieken en de mate van nauwkeurigheid bij het maken van constructies met gereedschap waarover de Egyptenaren niet konden beschikken, een dankbaar onderwerp voor vele onderzoekers. Maar laten we ons beperken tot de kenmerken van de hedendaagse verschijnselen.
De vliegende objecten (die overigens ook onder water worden aangetroffen en dan Unidentified Submerged Objects (Uso) worden genoemd) komen voor in diverse vormen, natuurlijk schotelvormig, maar ook driehoekig, cilindervormig, bolvormig, ‘tic-tac-vormig’ enzovoorts. De grootte kan variëren van die van een tennisbal tot die van een vliegdekschip of nog groter. Kortom: alles lijkt mogelijk. De objecten bezitten eigenschappen die die van menselijke luchtvaartuigen te boven gaan. Ze kunnen bijvoorbeeld: plotseling en enorm versnellen, de abrupt van richting veranderen, met hoge snelheden en geluidloos verplaatsen of stilhangen en plotseling verschijnen en verdwijnen. De objecten worden overal ter wereld zowel overdag als ’s nachts waargenomen (en zijn dan meestal goed verlicht als om de aandacht te trekken), waarbij sprake is van ‘hotspots’ en tijdgebonden ‘golven’. Soms zijn ze zichtbaar op de radar, maar vaak ook niet. Als ze heel dichtbij komen, zijn soms de inzittenden zichtbaar, als ze landen kunnen de ‘ufonauten’ uitstappen en al of niet trachten contact te leggen. Hoe zien die ufonauten er dan uit? Als we maar even voorbijgaan aan de vaak geuite spottende vraag ‘zeker groene mannetjes?’ van degenen die niet gehinderd worden door enige kennis van zaken, kunnen we vele soorten en maten onderscheiden. Het meest bekend zijn de ‘grijzen’, klein en dun van postuur met enorme ogen, die veelal als uitvoerders worden gezien van opdrachten gegeven door types die op ons kunnen lijken maar ook volstrekt ‘buitenaards’. In dit verband worden ook de reptielachtige wezens genoemd die vooralsnog alleen mentaal voet aan de grond hebben gekregen bij de complotdenkers van deze wereld. De ufonauten kunnen ons goedgezind zijn of ons vijandig bejegenen, soms lijken ze om een praatje verlegen te zitten en snijden dan de meest triviale onderwerpen aan, of ze communiceren telepathisch met ons en waarschuwen ons bijvoorbeeld voor het gevaar van kernwapens of vernietiging van ons leefmilieu. Dit alles klinkt vele mensen al te fantastisch in de oren, maar wie zich verdiept in de ruimvoorhanden serieuze literatuur en leest over de verklaringen van betrouwbare getuigen die de publiciteit niet zoeken, krijgt al spoedig een ander beeld. Uiteraard zijn er onder de getuigen fantasten, zweverige types, grappenmakers en oplichters, of nemen getuigen een verschijnsel waar dat op een andere, normale manier kan worden verklaard. Als we die laten afvallen, blijven er echter nog genoeg onverklaarbare zaken over.

Als mogelijke verklaring voor het Ufo-verschijnsel wordt meestal de term ‘buitenaards’ gebruikt, suggererend dat de onbekende objecten ruimtevaartuigen van een andere planeet zijn. Hierbij spelen de lichtsnelheid en de geldende natuurwetten een beperkende factor, waardoor ze nooit van heel ver weg zouden kunnen komen. Mogelijk biedt het idee van het ‘wormgat’ hier een uitkomst, waardoor een kortere weg door de ruimtetijd kan worden gevonden en de beperking van de lichtsnelheid niet geldt. Maar er zijn meer mogelijke verklaringen die die beperkingen niet kennen. Er wordt gesproken over ‘levensvormen’ uit parallelle universums of werelden, die dan blijkbaar technisch zover zijn gevorderd dat ze iets kunnen waartoe de mensheid nog niet in staat is. Daarnaast bestaat het idee van de tijdreiziger die terugkeert uit de toekomst. Over het fenomeen van de tijd en de mogelijkheid van tijdreizen is veel discussie; in feite laat de speciale relativiteitstheorie al een vorm van tijdreizen zien. Ten slotte zijn er auteurs die een verband zien met andere paranormale verschijnselen. We laten al deze sporen, hoe interessant ook, liggen.
De vraag ligt voor de hand of er enig hard (fysiek) bewijs is van Ufo’s en hun inzittenden, behalve de vele foto’s die daarvan in omloop zijn. Veel zou met geheimhouding zijn omgeven en in veel complottheorieën, die vooral in de VS aanhang vinden, wordt gesuggereerd dat de regering bewijzen verbergt en tracht door desinformatie het publiek in verwarring te brengen. Een bekend voorbeeld is het Roswell-incident in de VS waar in 1947 een Ufo zou zijn neergestort, waarna de autoriteiten, in een vermeende poging tot twijfelzaaien, verklaarden dat het om een weerballon ging. Maar er zijn ook goed gedocumenteerde gevallen bekend van landingssporen en andere fysieke invloeden op de omgeving of op de waarnemers die gewond kunnen raken. In 2017 werd in ons zonnestelsel een onbekend vliegend object waargenomen waarvan de baan en karakteristieken zodanig verschilden van wat men normaal waarneemt, dat het voor sommigen aanleiding was er bewijs in te zien dat het om een buitenaards ruimteschip ging. Maar er is nog nooit een buitenaards ruimteschip in de tuin van het Witte Huis geland, wat als het ultieme bewijs wordt gezien.
Hoe moeten we dit verschijnsel nu duiden in het kader van onze ‘vijandanalyse’? We zouden het kunnen negeren, ware het niet dat er wel degelijk dreigingen zijn. In de eerste plaats zijn er goed gedocumenteerde gevallen bekend waarbij door de aanwezigheid van Ufo’s bij militaire installaties, bijvoorbeeld die van de intercontinentale raketten, wapensystemen uitvielen. Ze waren of zijn nog aanwezig bij gewapende conflicten of oefeningen van de strijdkrachten, als om inlichtingen te verzamelen of met welk doel dan ook. Door de invloed die een Ufo blijkbaar in het elektromagnetische spectrum kan uitoefenen, werden ook verbindingen verstoord, vielen motoren uit of werd vitale infrastructuur bedreigd. In de tweede plaats zijn er gevallen onderzocht waarbij door toedoen van Ufo’s burger- of militaire vliegtuigen neerstortten. Als laatste zijn er de ontvoeringen van mensen door ufonauten. Volgens sommigen zouden deze ontvoeringen de ware reden zijn voor de ufo-aanwezigheid bij of op onze planeet. Het bekendste en eerste voorbeeld daarvan betreft het echtpaar Barney en Betty Hill dat in 1961 in de VS zou zijn ontvoerd en meegenomen in een Ufo, waarna medische seksuele experimenten op hen werden uitgevoerd, zoals wij bij proefdieren zouden doen. Een kenmerk van de ontvoeringen is dat de slachtoffers volkomen weerloos zijn en veelal te maken hebben met onverklaarbaar tijdverlies; zij missen dan een stuk in hun herinnering en komen uren, soms dagen later weer bij bewustzijn, vaak op een geheel andere plek dan die ze zich als laatste herinnerden. Na de ontvoering van de Hill’s volgden tot op de dag van vandaag nog vele duizenden gevallen. Het uiteindelijk doel van de ontvoeringen volgens zou zijn een hybride ras te maken en het overnemen van de heerschappij op aarde. Ook in dit geval geldt dat de menselijke fantasie geen grenzen kent in haar onvermogen een onbekend fenomeen te duiden, dat in ieder geval door de slachtoffers als reëel wordt ervaren.
We sluiten deze dreigingscategorie van de Ufo’s af met de constatering dat het fenomeen verontrustend genoeg is en we er vooralsnog geen verweer tegen lijken te hebben. Dat is een goede reden er alles aan te doen het wetenschappelijk en dus zonder vooroordeel te bestuderen. Wat dat betreft schijnt in de VS een begin te zijn gemaakt door de opdracht van het Congres voor nader onderzoek en de officiële openbaarmaking van gefilmde en gedocumenteerde gevallen van rondvliegende Ufo’s, maar veel blijft nog met geheimzinnigheid omgeven.
Terugkerend in de geaccepteerde werkelijkheid, beschouwen we als laatste dreigingscategorie in de ruimte die van aardse oorsprong. We spreken hier over het ‘ruimtedomein’ vanwege het belang ervan voor aardse activiteiten en we zullen bezien welke militaire dreigingen ermee in verband staan. Dat domein kenmerkt zich onder andere door vrijheid van handelen en het ontbreken van territoriale beperkingen. Als juridisch kader geldt het Outer Space Treaty . Belangrijke bepalingen eruit zijn dat de ruimte vrij voor onderzoek zal zijn voor alle staten, dat die staten geen nucleaire wapens of andere massavernietigingswapens in een baan om de aarde zullen brengen of op een of andere manier in de ruimte zullen stationeren en dat de maan en andere hemellichamen alleen voor vreedzame doeleinden zullen worden gebruikt. Naast een aantal aanvullende separate verdragen is er ook nog het Maanverdrag dat verbiedt kernwapens e.d. in een kringloop om de maan te brengen of militaire bases en installaties op de maan te vestigen of er militaire activiteiten te ontplooien.
Ondanks deze beperkingen hebben staten nog mogelijkheden genoeg gebruik te maken van de ruimte voor militaire doeleinden. Al langer bekend is het gebruik van de ruimte voor plaatsbepaling (GPS), verzamelen van inlichtingen en communicatie. Daar komt tegenwoordig een aantal militaire ruimteactiviteiten bij. In de eerste plaats zijn er de activiteiten die vanuit de ruimte worden uitgevoerd, zoals de inzet van systemen tegen ballistische raketten of voor het aangrijpen van doelen op aarde. In de tweede plaats zijn er activiteiten in de ruimte met als doel inlichtingen te verzamelen bij of van satellieten die aan andere partijen toebehoren. In de derde plaats kunnen vanaf de aarde objecten in de ruimte, zoals satellieten, worden aangegrepen. Ten slotte zijn er de activiteiten die zich deels in de ruimte afspelen, bijvoorbeeld de lancering van ballistische raketten. Binnen de bepalingen van het Outer Space Treaty zoeken de landen die het verdrag hebben geratificeerd, waaronder alle wereldmachten, de grenzen op. Door die bepalingen mogen ballistische raketten bijvoorbeeld geen hele omloopbaan afleggen, maar slechts een ‘fractional orbit’; we praten dan over een suborbitale ruimtevlucht. Als je die baan zo lang mogelijk maakt kun je een tegenstander vanuit een andere richting aangrijpen dan de rechtstreekse en zo proberen zijn aardse verdedigingssysteem te omzeilen. Een ontwikkeling op dit gebied is het Chinese Fractional Orbiting Bombardement System (FOBS) dat de VS uit zuidelijke richting, waarin zij nog geen verdedigingssysteem hebben staan, kan aangrijpen. Overigens zou China in de ruimte de belangrijkste dreiging voor de toekomst vormen, veel meer nog dan Rusland. China is ook actief met het ontwikkelen van antisatellietwapens, waarvoor ook een nieuwe generatie zeer krachtige lasers wordt ingezet. Als een laatste ontwikkeling kan het gebruik van cyber-oorlogsvoering worden genoemd om vijandelijke (satelliet)systemen uit te schakelen.
We kijken als laatste deel van de OTVEM-procedure naar onze Eigen Middelen. Met andere woorden: wat is de gedachte rol voor de Nederlandse defensie in de ruimte en in hoeverre sluit die aan op onze voorgaande analyse. We keren daarom terug naar de Defensievisie 2035, defensienota 2022 en de Nederlandse Defensiedoctrine voor Air & Space Operations (DP-3.3).
Als het gaat om de ruimte is een belangrijk uitgangspunt in de Defensievisie 2035 dat we ons moeten specialiseren in het opbouwen en behouden van een gezaghebbende informatiepositie gelet op de maatschappij-ontwrichtende cyberaanvallen en desinformatiecampagnes. Daarnaast krijgen we met een sterke positie in het informatiedomein beter grip op complexe situaties en kunnen we snel en beslissend handelen in operationele situaties. Specifiek gaat het hier om het verstoren van de informatiepositie van anderen en het beschermen van de eigen informatiepositie. We hebben tegenwoordig vijf militaire domeinen; naast land, lucht en zee ook cyber en ruimte. Defensie heeft daarom het Defensie Cyber Commando opgericht en een kenniscentrum op het gebied van de ruimte in gebruik genomen. Omdat de vijf domeinen onderling afhankelijk zijn, moeten we over de domeinen heen (multidomein) denken, organiseren, opereren en commandovoeren. Operaties vinden niet meer plaats binnen één domein of op één locatie, maar gecoördineerd. Het gebruik van de ruimte wordt essentiëler, waarbij satellieten zorgen voor cruciale communicatie en navigatie.

Voortbordurend hierop wordt in de Defensienota 2022 gesteld dat Defensie investeert in technische middelen (sensoren) en inlichtingencapaciteit om beter te weten wat er in de omgeving gebeurt. Zo kan Defensie sneller handelen, betere besluiten nemen en gerichter operaties aansturen. Defensie versterkt het multidomein optreden, want dreigingen dienen zich tegelijk op zee, op land, in de lucht, en steeds meer in de ruimte en in het informatie- en cyberdomein aan. Defensie moet sterker en innovatiever kunnen optreden in het cyberdomein omdat het gevechtsveld steeds meer digitaliseert en in de ruimte aanwezig zijn omdat Europa, Nederland en ook Defensie zelf afhankelijk zijn van satellieten. Defensie moet daarom zicht houden op wat er zich in de ruimte afspeelt en veilige communicatie tussen eenheden mogelijk maken. ‘Concreet’ betekent dit dat Defensie op korte termijn een ruimte- agenda uitbrengt, waarin de Nederlandse inzet in het ruimtedomein (space) staat beschreven. Nederland zet daarnaast in op nauwere Europese samenwerking in het ruimtedomein en zoekt bilateraal nauwere samenwerking met België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Noorwegen, het VK en de VS. Defensie breidt ten slotte het inmiddels opgerichte Defensie Space Security Center (DSSC) uit, versterkt de kennis van het ruimtedomein en investeert in de ontwikkeling van eigen kleine satellieten voor detectie en communicatie (nanosatelliet BRIK II). Bovendien worden de huidige radars geschikt gemaakt voor observatie van de ruimte. Met deze maatregelen worden de communicatie- en commandovoeringsmogelijkheden over langere afstanden verbeterd. Voor het verwerven dat deze nieuwe capaciteit wordt 25 tot 100 miljoen Euro gereserveerd.

Als we onze Ruimtedoctrine (DP-3.3) erbij pakken, lezen we dat het gebruik van de ruimte randvoorwaarde is voor effectief militair optreden. Onze afhankelijkheid van de ruimte en de kwetsbaarheid die dat tot gevolg heeft, maakt het beschermen van de toegang tot en het gebruik van de ruimte noodzakelijk. De doctrine onderkent dan een aantal ‘Space missiegebieden’. ‘Space situational awareness’ betreft het opbouwen van een omgevingsbeeld van de ruimtemiddelen van een tegenstander of van bedreigingen van meteorieten en terugvallend ruimtepuin. ‘Space force enhancement’ is het gebruik van ruimtemiddelen om de effectiviteit van het eigen joint militaire optreden te vergroten. Hieronder vallen satellietcommunicatie, detectie (zoals van de lancering van ballistische raketten), ISR-satellieten (observatie en sensoren) en plaatsbepaling (zoals GPS). ‘Space Support’ is van belang voor de lancering en het beheer van de ruimtemiddelen. ‘Space control’ zorgt voor het vermogen om overwicht in het gebruik van ruimtecapaciteiten te verkrijgen of een tegenstander het gebruik van ruimtecapaciteiten te ontzeggen; het omvat offensieve en defensieve operaties. ‘Space force application’ ten slotte betreft het gebruik van militaire middelen die door of vanuit de ruimte effecten genereren op doelen op aarde. Aangezien Nederland al die soorten capaciteiten niet zelf op de mat kan brengen, is internationale samenwerking, met een substantiële bijdrage daaraan onmisbaar.
Hoewel de deze publicaties anders doen vermoeden zijn de ruimte-activiteiten van Defensie tot nu toe met een klein DSCC en de lancering van de BRIK II bescheiden te noemen. De nog uit te brengen ‘Defensie Ruimte Agenda’ moet inzicht geven in verdere ambities en plannen.
Aan het eind van onze ‘ruimtereis’ kunnen we enkele conclusies trekken. We hebben gezien dat als we praten over ‘de ruimte’ er in feite drie ‘werelden’ samenkomen. In de eerste plaats de onafzienbare wereld van de astronomen en fysici die voor een groot deel wiskundig van aard en buiten ons voorstellingsvermogen valt. We zagen ook de wereld van de ‘buitenaardsen’, vooralsnog even ongrijpbaar, maar reëel en voorstelbaar. Ten slotte, letterlijk en figuurlijk dicht bij aarde zagen we de dreiging van ruimtepuin en militair gebruik van de ruimte. Het is een groot operatiegebied waarop alleen de grootmachten een alomvattende rol kunnen spelen, afgezien van de vraag of en in welke mate zij er militaire consequenties aan verbinden. Nederland wil, in internationaal verband, ook zijn partijtje meeblazen, maar doet dat tot nu toe op zeer bescheiden voet. Het is daarbij opvallend dat de Defensienota meer of minder expliciet uitgaat van taakspecialisatie, maar dat in het geval van satellietcommunicatie blijkbaar niet wenselijk vindt. Taakspecialisatie wordt doorgaans noodzakelijke geacht uit oogpunt van kosteneffectiviteit, waarbij we kiezen voor taken en nichecapaciteiten waar we goed in zijn en waarvoor kennis en ervaring hebben opgebouwd. Dat is in het ruimtedomein niet het geval, we moeten immers alles nog ontwikkelen en dus hinken we op twee gedachten. De oprichting en verdere uitbreiding van een DSSC en de nog uit te brengen ‘Defensie ruimteagenda’ doen grote ambities vermoeden die we met het beschikbare budget niet waar zullen kunnen maken. Gezien de omvang van het speelveld en de toenemende dreigingen ligt het meer voor de hand dat Nederland ervoor kiest geen eigen capaciteit aan te schaffen, mede gezien de enorme kosten die ermee gemoeid zijn, maar mee te liften op die van de grote spelers. Als het om andere militaire capaciteiten gaat, aarzelen we ook niet om die reden ons afhankelijk van anderen te maken. Nu we beeld hebben bij wat ons allemaal boven het hoofd hangt en we weten dat de ruimte in het defensiebudget juist beperkt is, kunnen we een verantwoorde keuze maken.